ECLI:NL:RBMNE:2021:6045

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
12 december 2021
Zaaknummer
16/705831-17
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met handel in cocaïne en gewoontewitwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 december 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder handel in cocaïne en gewoontewitwassen. De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is aangekondigd tijdens de behandeling van de onderliggende strafzaak op 3 augustus 2018, waarbij de veroordeelde op 17 augustus 2018 een gevangenisstraf van 42 maanden kreeg opgelegd. De rechtbank heeft kennisgenomen van het ontnemingsrapport, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel is geraamd op € 1.811.470,78. De officier van justitie heeft echter gevorderd het ontnemingsbedrag vast te stellen op € 1.363.588,73, terwijl de verdediging heeft betoogd dat het bedrag op nihil moet worden gesteld of aanzienlijk verlaagd dient te worden, rekening houdend met de draagkracht van de veroordeelde.

De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 2010 tot en met 6 november 2017 wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de handel in cocaïne. De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgevoerd, waarbij rekening is gehouden met de gemiddelde opbrengsten en kosten. Uiteindelijk heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.670.897,92, en de betalingsverplichting op € 1.031.411,19, rekening houdend met de verbeurdverklaring van een voertuig ter waarde van € 12.900,-. De rechtbank heeft de maatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16/705831-17 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer op de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen
[veroordeelde] ,
geboren op [1979] te [geboorteplaats] (Marokko),
wonende aan [adres] te [woonplaats] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.DE PROCEDURE

De vordering tot ontneming is aangekondigd op de inhoudelijke behandeling van de onderliggende strafzaak op 3 augustus 2018.
In de onderliggende strafzaak is vonnis gewezen op 17 augustus 2018. [veroordeelde] is veroordeeld voor 6 strafbare feiten, waaronder handel in cocaïne en gewoontewitwassen. Aan hem is een gevangenisstraf van 42 maanden opgelegd. Dit vonnis in onherroepelijk geworden.
De rechtbank heeft kennis genomen van dit vonnis, het onderliggende strafdossier en het daarin opgenomen ontnemingsrapport waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel is geraamd op € 1.811.470,78.
Op 13 november 2018 en 19 november 2018 zijn 12 getuigen gehoord door de rechter-commissaris
Nadien heeft een schriftelijke conclusiewisseling plaatsgevonden tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging
.De rechtbank heeft kennis genomen van
  • de conclusie van eis van 15 januari 2019 van de officier van justitie;
  • de conclusie van antwoord van de raadsman van veroordeelde mr. G.I. Roos van 27 februari 2019;
  • de conclusie van repliek van 22 maart 2019 van de officier van justitie;
  • de conclusie van dupliek van de raadsman.
Op 26 november 2021 heeft het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden waarbij de rechtbank kennis heeft genomen van de vordering en de standpunten van officier van justitie mr. C. Goedegebuure en van hetgeen de raadsman van veroordeelde mr. G.I. Roos, advocaat te Almere, naar voren hebben gebracht.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft (in afwijking van het ontnemingsrapport) gevorderd het wederrechtelijk verkregen voordeel te bepalen op € 1.363.588,73 en de betalingsverplichting te bepalen op € 1.350.688,73.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter zitting gepersisteerd bij hetgeen door hem is aangevoerd bij conclusie van antwoord en conclusie van dupliek. Hij heeft – kort weergegeven – primair aangevoerd dat het ontnemingsbedrag op nihil dient te worden gesteld, nu veroordeelde niets heeft verdiend aan de door de rechtbank bewezen handel in cocaïne. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de ontnemingsberekening aangepast dient te worden en slechts de bewezenverklaarde periode conform het vonnis van 17 augustus 2018 dient te behelzen, te weten een periode van één jaar. Meer subsidiair heeft de raadsman een tegenberekening gepresenteerd en zich op het standpunt gesteld dat het ontnemingsbedrag op basis hiervan dient te worden gematigd tot een bedrag van € 345.442,16. Ten slotte heeft de raadsman aangevoerd dat bij het bepalen van de betalingsverplichting rekening gehouden dient te worden met de zeer geringe draagkracht van veroordeelde, nu en in de toekomst, omdat er sprake is van structureel medisch lijden.

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
De grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 17 augustus 2018, voor zover van belang, veroordeeld voor onder andere de volgende strafbare feiten:
feit 1:
in de periode van 14 november 2016 tot en met 6 november 2017 te [woonplaats] , tezamen en in
vereniging met anderen, meermalen, telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of
verstrekt en/of vervoerd, een (gebruikers) hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
zijn cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1;
feit 4:
in de periode van 28 maart 2008 tot en met 6 november 2017 te [woonplaats] voorwerpen, te
weten:
- een woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] en
- een elektrische fiets (merk en type (E-nova Koga) en
- een auto (‘merk en type: Volkswagen Transporter, kenteken [kenteken 1] ) en
- een motor (merk en type: Yanmaha, kenteken [kenteken 2] ,) en
- een buggy (‘merk Volkswagen, kenteken [kenteken 3] ,) en
- een personenauto (merk en type: Citroën ds5, kenteken [kenteken 4] )
heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of van die voorwerpen gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen geheel of gedeeltelijk — onmiddellijk of
middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf: en hij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is een veroordeling voor een strafbaar feit. Voor de ontnemingsvordering houdt dit in dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van artikel 36e tweede lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan worden gelet op voordeel afkomstig uit het strafbare feit dat veroordeelde heeft begaan of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan. Gelet op de inhoud van voornoemd vonnis, is voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten door middel van het strafbare feit ter zake waarvan hij bij voornoemd vonnis is veroordeeld, maar daarnaast zijn, zoals hierna zal blijken ook voldoende aanwijzingen dat er voordeel is genoten uit vergelijkbare strafbare feiten, buiten de bewezen verklaarde periode om.
3.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel [1]
De rechtbank neemt het
ontnemingsrapportvan 1 mei 2018 [2] tot uitgangspunt.
Niet betwist wordt dat uitgegaan kan worden van een gemiddelde afname van 0,67 gram per klant en dat er een 50-50 verdeling van goedkope en duurdere cocaïne kan worden aangenomen. Voor goedkope cocaïne betaalde een klant van veroordeelde € 50,00 per gram, voor de duurdere cocaïne € 60,00 per gram. Evenmin wordt betwist het uitgangspunt dat er rekening moet worden gehouden met de opbouw van het klantenbestand van veroordeelde over de jaren heen. Het is aannemelijk dat veroordeelde bij het starten van zijn drugshandel een beduidend kleinere klantenkring had dan ten tijde van zijn aanhouding.
De rechtbank neemt deze uitgangspunten over. Ten aanzien van het aantal leveringen, periode en de kosten wordt het volgende overwogen.
Aantal leveringen
Op basis van telefoontaps en contacten zoals die in het strafdossier zijn opgenomen is sprake geweest van 1.247 ontmoetingen in een periode van 32 dagen. Dit komt omgerekend neer op een gemiddelde van 39 leveringen per dag en naar beneden afgerond 271 leveringen per week.
De raadsman heeft hier tegenin gebracht dat rekening gehouden moet worden met 15% no-shows van klanten. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk dat zo’n substantieel deel van de ontmoetingen niet tot een daadwerkelijke deal heeft geleid. De rechtbank volgt de officier van justitie dan ook in het uitgangspunt van 271 leveringen per week.
Periode
De officier van justitie gaat er vanuit dat gedurende een periode van 501 weken door of in opdracht van verdachte in cocaïne is gehandeld. Als begindatum neemt de officier van justitie 28 maart 2008 en als einddatum 7 november 2017. De raadsman stelt hiertegenover dat de ontnemingsperiode gebaseerd moet worden op de periode van het bewezenverklaarde feit 1 van het onderliggende strafvonnis, te weten 14 november 2016 tot en met 6 november 2017
,dan wel vanaf 1 januari 2010 tot en met 6 november 2017.
De rechtbank volgt de raadsman hier in zijn subsidiaire standpunt dat er ten minste aanwijzingen zijn dat veroordeelde vanaf 1 januari 2010 in cocaïne heeft gehandeld.
Enerzijds is veroordeelde veroordeeld voor gewoontewitwassen vanaf 2008. Uit het vonnis van de onderliggende strafzaak volgt dat de uitgaven van € 441.935,15 door veroordeelde geen legale herkomst hadden. De rechtbank overweegt hierbij dat het een feit van algemene bekendheid is dat met de handel in cocaïne veel geld wordt verdiend. Uit het dossier blijkt dat verdachte grote uitgaven heeft gedaan, zonder dat hier legale inkomsten tegenover stonden. Voorts volgt uit de TCI processen-verbaal van 2011 en 2012, [3] de verklaring van getuige [getuige 1] [4] en de verklaring van getuige [getuige 2] [5] dat veroordeelde reeds vóór 1 januari 2010 betrokken zou zijn bij het dealen van cocaïne. [6] Anderzijds neemt de rechtbank in ogenschouw dat uit de getuigenverklaringen van [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 9] , [getuige 10] , [getuige 11] , [getuige 12] , [getuige 13] en [getuige 14] kan worden afgeleid dat veroordeelde in de periode van 2010 tot en met 2017 handelde in cocaïne. [7] Zo blijkt uit de verklaring van getuige [getuige 3] bij de politie uit 2017 dat hij in ieder geval zeven jaren via de lijn van veroordeelde heeft besteld. [8]
De rechtbank erkent weliswaar dat er indicaties zijn dat veroordeelde reeds vóór 2010 in cocaïne handelde, echter gaat de rechtbank in het voordeel van veroordeelde uit van een periode van 2010 tot en met 2017 waarin veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit de handel in cocaïne. Hierbij baseert de rechtbank haar oordeel op de hiervoor genoemde getuigenverklaringen, waaruit volgt dat veroordeelde zich in ieder geval vanaf 2010 bezig hield met de handel in cocaïne.
Daarnaast is het voldoende aannemelijk is dat hij zowel over deze periode als over de bewezenverklaarde periode voordeel heeft genoten uit de baten van deze handel.
Dat houdt in dat er sprake is van een periode van wederrechtelijk verkregen voordeel van 409 weken (1 januari 2010 tot en met 6 november 2017).
Kosten
In het ontnemingsrapport wordt op basis van jurisprudentie uitgegaan van een winstmarge van 50% van de omzet van een cocaïnelijn. De koerierskosten zijn daarin al opgenomen.
De raadsman heeft namens zijn cliënt naar voren gebracht dat in de kostprijs niet het salaris van de koerier is meegenomen. Veroordeelde stelt dat voor een envelop van € 50,00 ongeveer € 30,00 inkoopkosten tegenover stonden. Voor de rest ging er € 10,00 naar de koerier en bleef er zodoende € 10,00 aan winst per envelop over. Voor een envelop van € 60,00 waren de inkoopkosten € 40,00 en de koerierskosten € 10,00. Bij een envelop van € 60,00 was de winst aldus ook € 10,00 per envelop.
De rechtbank ziet, anders dan de verdediging, geen aanleiding om het kostenpercentage op ongeveer 81 procent in te schatten. Hierbij overweegt de rechtbank dat veroordeelde zich aanvankelijk niet heeft uitgelaten over eventueel gemaakte kosten. Dat veroordeelde nadien
wel verklaart over de kostprijs doet afbreuk aan de betrouwbaarheid van zijn verklaring. Voorts acht de rechtbank het niet aannemelijk dat veroordeelde ‘slechts’ een winstmarge behaalde van ongeveer 19 procent, gelet op de doorgaans hoge winstmarges die in de handel van cocaïne worden behaald. Ten aanzien van het inschatten van de kosten acht de rechtbank geen redenen aanwezig om de conclusies uit het ontnemingsrapport niet te volgen.
Berekening
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
Minimale berekening
Naar aanleiding van voornoemde informatie kan berekend worden wat veroordeelde gemiddeld per week verdiende. Bij deze berekening wordt alleen uitgegaan van de verkoop van de goedkope kwaliteit van € 50,00 per gram (waarvan € 10,00 voor de koerier):
- Ontmoetingen / klanten per week: 271;
- Gemiddelde afname per klant: 0,67 gram;
- Totale afname per week: 181,57 gram;
- Totaal verdiend per week ( x € 40,-): € 7.262,80. [9]
Maximale berekening
Bij deze berekening wordt alleen uitgegaan van de verkoop van de betere kwaliteit van € 60,00 per gram (waarvan € 10,00 voor de koerier):
- Ontmoetingen / klanten per week: 271;
- Gemiddelde afname per klant: 0,67 gram;
- Totale afname per week: 181,57 gram;
- Totaal verdiend per week ( x € 50,-): € 9.078,50. [10]
De rechtbank komt aldus tot de volgende berekening van de minimale en maximale opbrengst.
Minimale opbrengst: € 7.262,80 x 409 weken = € 2.970.485,20.
Maximale opbrengst: € 9.078,50 x 409 weken = € 3.713.106,50.
De rechtbank neemt de conclusie uit het ontnemingsrapport over dat wordt uitgegaan van een 50-50 verkoop van goede en minder goede kwaliteit. [11] Zodoende is naar het oordeel van de rechtbank sprake van de volgende
bruto opbrengst.
(€ 2.970.485,20 + € 3.713.106,50) : 2 = € 3.341.795,85.
De
kostenworden, zoals eerder overwogen, vastgesteld op 50% van de omzet. Deze bedragen dus: € 3.341.795,85 : 2 = € 1.670.897,92.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt dan op basis van het vorenstaande:
opbrengst € 3.341.795,85
minus kosten € 1.670.897,92
Wederrechtelijk verkregen voordeel:€ 1.670.897,92
Op grond van het vorenstaande heeft veroordeelde, in een periode van 8 jaren, een geschat wederrechtelijk verkregen voordeel verkregen van € 1.670.897,92. Dit is een gemiddelde van € 208.862,24 per jaar. De rechtbank volgt zoals hiervoor overwogen de conclusie uit het ontnemingsrapport dat het aannemelijk is dat veroordeelde bij het starten van zijn drugshandel een beduidend kleinere klantenkring had dan ten tijde van zijn aanhouding. [12] In het voordeel van veroordeelde berekent de rechtbank een gemiddelde jaarlijkse groei over de periode van 8 jaren. Bij deze berekening wordt het gemiddelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel per jaar van € 208.862,24 – zoals hiervoor berekend – op 100 procent gesteld. Ten aanzien van het inschatten van het wederrechtelijk verkregen voordeel per jaar zoekt de rechtbank aansluiting bij het schema van de verdediging in haar tegenberekening, nu ook daar wordt uitgegaan van een periode van 8 jaren. Hieruit blijkt het volgende.
2017: 100% € 208.862,24
2016: 100% € 208.862,24
2015: 85,5% € 178.577,21
2014: 71,5% € 149.336,50
2013: 57,2% € 119.469,20
2012: 42,9% € 89.601,90
2011: 28,6% € 59.734,60
2010: 14,3% € 29.867,30
____________
€ 1.044.311,19
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 1.044.311,19.
3.3
Toerekening van het voordeel
De rechtbank heeft veroordeelde in de onderliggende strafzaak veroordeeld voor het medeplegen van het handelen in cocaïne. De rechtbank heeft ten aanzien van het ‘medeplegen’ overwogen dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen veroordeelde en ‘zijn’ koeriers. Nu de rechtbank ten aanzien van de berekening van de bruto opbrengst reeds rekening heeft gehouden met het salaris dat is uitbetaald aan de koeriers én uit het dossier verder niet volgt dat veroordeelde de opbrengsten nog met een ander persoon hoefde te delen, rekent de rechtbank het volledige bedrag aan genoten voordeel aan veroordeelde toe.
3.4
Betalingsverplichting
Draagkracht
De verdediging heeft verzocht rekening te houden met de draagkracht en persoonlijke omstandigheden van veroordeelde. Veroordeelde heeft vorig jaar een hersenbloeding gehad en lijdt aan chronische nierinsufficiëntie. Gelet hierop heeft de verdediging aangevoerd dat veroordeelde op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben om
het bedrag te kunnen voldoen.
De rechtbank merkt allereerst op dat de draagkracht van veroordeelde in beginsel pas aan de orde dient te worden gesteld in de executiefase. In de ontnemingsprocedure kan de draagkracht slechts reden zijn tot matiging van de betalingsverplichting wanneer het de rechtbank op het moment van beoordeling meteen duidelijk is dat de veroordeelde op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman, nu vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben.
Verbeurdverklaring
De rechtbank ziet, gelet op het feit dat de Citroën (kenteken [kenteken 4] ) ter waarde van € 12.900,- bepaald verbeurd is verklaard, aanleiding om het te betalen bedrag lager vast te stellen dan het geschatte voordeel.
De rechtbank stelt het bedrag dat door veroordeelde dient te worden betaald aan de staat, vast op
€ 1.031.411,19.

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 1.044.311,19(één miljoen vierenveertigduizend driehonderdelf euro en negentien eurocent);
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 1.031.411,19(één miljoen eenendertigduizend vierhonderdelf euro en negentien eurocent) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Loots, voorzitter, en mrs. R.P.P. Hoekstra en G.A. Hendriks, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.N. Aalders, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 10 december 2021.
De jongste rechter is buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.1 Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of
2.Het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel” van 1 mei 2018, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, onderzoeksnummer MD3R017064 (pagina’s 9000 tot en met 9039).
3.Pagina 9005.
4.Pagina 9003.
5.Pagina 4924.
6.Pagina 9003.
7.Pagina’s 4429, 4454, 4464, 4473, 4493, 4519, 4587, 4598, 4616, 4630 en 4838.
8.Pagina 4616.
9.Pagina 9009.
10.Pagina 9009.
11.Pagina 9010.
12.Pagina 9011.