In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van onroerende zaken, en de heffingsambtenaar van de gemeente. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden van twee onroerende zaken voor het belastingjaar 2020, welke waren vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van object 1, een flatwoning, niet te hoog was vastgesteld en heeft het beroep van eiser tegen de WOZ-waarde van dit object ongegrond verklaard. Voor object 2, een niet-woning, hebben partijen tijdens de zitting een compromis bereikt over de WOZ-waarde, die op de waardepeildatum van 1 januari 2019 is vastgesteld op € 674.000,-. De rechtbank heeft ook bepaald dat de gemeente het griffierecht en de proceskosten van eiser zal vergoeden. De uitspraak is gedaan na een digitale zitting, waarbij beide partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door gemachtigden. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de gedateerde staat van onderhoud van object 1, niet overtuigend geacht en heeft de beslissing in het openbaar uitgesproken.