Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
[eiser] , te [vestigingsplaats] , eiser,
de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] , verweerder
Procesverloop
- [adres 1] (object 1) waarde € 383.000,-;
- [adres 2] (object 2) waarde € 302.000,-.
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van onroerende zaken, en de heffingsambtenaar van de gemeente. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden van zijn onroerende zaken voor het belastingjaar 2020, die waren vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had in een eerdere beschikking de WOZ-waarde van een van de objecten verlaagd, maar de waarde van het tweede object bleef gehandhaafd. Eiser ging in beroep tegen deze beslissing.
Tijdens de zitting op 1 december 2021, waar eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde D.A.N. Bartels, heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met het ingediende taxatierapport en de toelichting ter zitting voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarden niet te hoog waren. De rechtbank wees erop dat de referentieobjecten vergelijkbaar waren en dat de huurwaarden van de objecten van eiser lager waren dan die van de referentieobjecten.
Eiser voerde aan dat de kapitalisatiefactor te hoog was en dat de huurcijfers niet representatief waren, vooral in het licht van de coronapandemie. De rechtbank verwierp dit argument, omdat de waardepeildatum vóór de coronapandemie lag en er geen specifieke omstandigheden waren die de waardering zouden beïnvloeden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er mogelijkheden waren voor hoger beroep.