In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van twee winkels, gelegen in [plaats]. Eiser, de eigenaar van de onroerende zaken, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] vastgestelde waarden voor het belastingjaar 2020, die waren gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2019. De heffingsambtenaar had in een beschikking van 29 februari 2020 de waarden vastgesteld op € 135.000 voor winkel 1 en € 223.000 voor winkel 2. Eiser stelde dat deze waarden te hoog waren en bepleitte lagere waarden van respectievelijk € 119.000 en € 199.000.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 14 oktober 2021, waarbij eiser niet zelf aanwezig was, maar wel zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met de overgelegde huurwaardekapitalisatieberekening aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarden niet te hoog waren. De rechtbank onderschreef de methode van huurwaardekapitalisatie en concludeerde dat de waarden van de winkels correct waren vastgesteld op basis van marktgegevens.
Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde echter dat de redelijke termijn niet was overschreden en wees dit verzoek af. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.