ECLI:NL:RBMNE:2021:5989

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
8 december 2021
Zaaknummer
C/16/529733 / KL ZA 21-294
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil in kort geding met betrekking tot conservatoir beslag op onroerende zaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 december 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde]. [eiser] vorderde als voorlopige voorziening de opheffing van executoriale beslagen die door [gedaagde] waren gelegd op vier onroerende zaken. Deze beslagen waren voortgekomen uit een eerder vonnis van 29 september 2021, waarin [eiser] was veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan [gedaagde]. De procedure begon met een conservatoir beslag dat op 26 juni 2019 was gelegd door [gedaagde] na verkregen verlof. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen, omdat het spoedeisend belang niet voldoende was onderbouwd en de belangenafweging in het voordeel van [gedaagde] uitviel. De rechtbank oordeelde dat de executie van het vonnis van 29 september 2021 niet geschorst kon worden, omdat de vorderingen van [eiser] onvoldoende waren om de executie te belemmeren. De rechtbank benadrukte dat het bestaan van een restitutierisico op zichzelf niet voldoende is om de executie te schorsen, en dat [eiser] zelf verantwoordelijk was voor het voldoen aan het vonnis. De kosten van de procedure werden aan [eiser] opgelegd, die als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/529733 / KL ZA 21-294
Vonnis in kort geding van 10 december 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. C.H. Hartsuiker te Hoofddorp,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. K. Bozia te Lelystad.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de op 4 november 2021 betekende dagvaarding met elf producties
  • de conclusie van antwoord met drie producties
  • de mondelinge behandeling op 26 november 2021
  • de pleitnota van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 26 juni 2019 heeft [gedaagde] , na daartoe verkregen verlof, conservatoir beslag doen leggen op een viertal onroerende zaken van [eiser] . Het gaat om de volgende onroerende zaken:
  • het appartement gelegen aan [adres 1]
  • de berging/stalling (garage-schuur) gelegen aan [adres 2] te [plaatsnaam 1]
  • het appartement gelegen aan [adres 3] te [plaatsnaam 2]
  • het perceel met bestemming parkeren, gelegen aan de [adres 3] te [plaatsnaam 2] .
2.2.
Bij procesinleiding van 9 juli 2019 is de hoofdzaak ingesteld door [gedaagde] . Dit heeft geresulteerd in een vonnis van deze rechtbank van 16 september 2019. In dat vonnis is [eiser] ontslagen van instantie, vanwege het niet tijdig betalen van het verschuldigde griffierecht door [gedaagde] . [gedaagde] is in de proceskosten van [eiser] veroordeeld.
2.3.
Op 3 oktober 2019 heeft [gedaagde] een dagvaarding doen betekenen aan [eiser] en heeft daarmee een nieuwe procedure gestart. Deze procedure heeft geleid tot een vonnis van deze rechtbank van 29 september 2021. In dit vonnis is [eiser] veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van:
  • een bedrag van € 80.110,- (restant erfdeel);
  • een bedrag van € 144.545,91 (verschenen rente);
  • de enkelvoudige rente van 9% per jaar over het bedrag van € 80.110,- vanaf 29 september 2019;
  • de proceskosten van € 6.681,91 en de nakosten.
2.4.
Op 22 oktober 2021 heeft [gedaagde] het vonnis van 29 september 2021 aan [eiser] doen betekenen onder aanzegging dat de op 26 juni 2019 gelegde conservatoire beslagen vanwege het vonnis executoriaal zijn geworden.
2.5.
Op 3 november 2021 zijn de op 26 juni 2019 gelegde conservatoire beslagen op de vier onroerende zaken doorgehaald. Diezelfde dag heeft [gedaagde] executoriaal beslag doen leggen op dezelfde vier onroerende zaken.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert als voorlopige voorziening:
I. primair: de onderhavige executoriale beslagen op te heffen en nadere executie op te schorten tot na afloop van het arrest in hoger beroep in deze zaak;
subsidiair: [gedaagde] te veroordelen de executie van het vonnis te staken en gestaakt te houden tot na afloop van het arrest in hoger beroep in deze zaak en de gelegde executoriale beslagen met onmiddellijke ingang op te heffen op straffe van verbeurte van een dwangsom;
meer subsidiair: de primair of subsidiair gevorderde voorziening te treffen, onder de voorwaarde dat [eiser] zekerheid stelt voor het bedrag van € 232.096,44, althans een te bepalen zekerheid stelt;
althans een in goede justitie te bepalen voorziening;
II. [gedaagde] , uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen in de proceskosten
3.2.
[gedaagde] concludeert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaring in zijn vorderingen, althans hem de vorderingen te ontzeggen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van het gevorderde.
4.2.
Het geschil dat ter beoordeling voorligt betreft een zogenaamd executiegeschil. Bij arrest van 20 december 2019 is de Hoge Raad deels teruggekomen op de eerder door hem geformuleerde criteria bij een beoordeling van een executiegeschil.
Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en dat deze veroordeling zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Dit kan anders zijn als, in het kader van een belangenafweging, het belang van de veroordeelde bij de handhaving van de status quo of bij zekerheidstelling zwaarder moet wegen dan het belang van degene die de veroordeling in een ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen. Wanneer hiervan sprake is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Hierbij dient wel te worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. De kans van slagen van het ingestelde of nog in te stellen rechtsmiddel blijft buiten beschouwing, maar er kan wel rekening worden gehouden met een eventuele misslag in de ten uitvoer te leggen uitspraak. Een belangrijk gezichtspunt bij deze belangenafweging is dat de rechter bij de ten uitvoer te leggen uitspraak de uitvoerbaarheid bij voorraad toewijsbaar heeft geoordeeld. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat het instellen van een rechtsmiddel wordt gebruikt om uitstel van executie te bewerkstelligen.
4.3.
In deze zaak is door [eiser] gesteld dat er sprake is van een kennelijke juridische misslag in het vonnis van 29 september 2021 omdat er, anders dan is geoordeeld, geen sprake is of kan zijn van dwaling. Verder heeft [eiser] gesteld dat [gedaagde] geen rechtens te respecteren belang heeft bij executie. [eiser] heeft aangeboden zekerheid te stellen voor het volledige bedrag dat hij op basis van het vonnis aan [gedaagde] zou moeten betalen. Het gaat om een groot bedrag en in het geval [eiser] in hoger beroep alsnog in het gelijk wordt gesteld, is sprake van een restitutierisico als dat bedrag al onvoorwaardelijk aan [gedaagde] is betaald. Bovendien zijn de gevolgen van een executie van het vonnis door verkoop van de beslagen onroerende zaken voor [eiser] onomkeerbaar.
4.4.
In het licht van het hiervoor geschetste kader is wat door [eiser] is aangevoerd onvoldoende om de executie te schorsen. Hierna wordt dit nader toegelicht.
4.5.
In de eerste plaats is, anders dan [eiser] meent, geen sprake van een
kennelijkejuridische misslag. Daarbij moet het gaan om een fout die, ook bij oppervlakkige beschouwing van het vonnis, evident is. Dat is hier niet aan de orde. Voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank ten onrechte het beroep op dwaling heeft gehonoreerd, zal het dossier inhoudelijk beoordeeld moeten worden. En dat is aan het hof, oordelend in het tegen het vonnis van 29 september 2021 ingestelde hoger beroep. Als al tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen, houdt het oorspronkelijke oordeel van de rechtbank geen kennelijke misslag in.
4.6.
Dat [eiser] zekerheid heeft aangeboden, is op zichzelf onvoldoende om de executie te schorsen. Het uitgangspunt is nu juist, zoals hierboven al geformuleerd, dat een vonnis ten uitvoer gelegd mag worden zonder de voorwaarde van zekerheidstelling. Om desondanks tot schorsing van de executie te komen, zal een belangenafweging in het voordeel van [eiser] moeten uitpakken. Daarbij moet wel in acht worden genomen dat de rechtbank het ten uitvoer te leggen vonnis uitvoerbaar bij voorraad heeft geoordeeld.
4.7.
De door [eiser] gestelde belangen (restitutierisico en onomkeerbaarheid van verkoop onroerende zaken) zijn op zichzelf, maar ook in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende om de weegschaal naar zijn kant te doen uitslaan.
4.7.1.
Het bestaan van een restitutierisico is inherent aan een veroordeling tot betaling van bedragen van deze omvang en vormt op zichzelf dan ook geen aanleiding om tenuitvoerlegging te schorsen. Het had op de weg van [eiser] gelegen om te onderbouwen waarom het bestaan van een restitutierisico in dit geval toch een bepalende factor zou moeten zijn en dat heeft hij nagelaten. Het bestaan van een restitutierisico is overigens ook gemotiveerd betwist door [gedaagde] .
4.7.2.
Het zou kunnen dat de verkoop van de onroerende zaken onomkeerbare gevolgen heeft, omdat deze zaken niet (voor dezelfde prijs) teruggekocht kunnen worden. Maar [eiser] heeft zelf in de hand of tot een verkoop moet worden overgegaan. Naar eigen stellen, beschikt [eiser] immers over het vermogen om zonder meer het bedrag waartoe hij is veroordeeld aan [gedaagde] te betalen. Een executoriale verkoop komt alleen dan aan de orde als [eiser] weigerachtig blijft om aan het vonnis van 29 september 2021 te voldoen.
4.7.3.
Daartegenover staat het rechtmatige belang van [gedaagde] om vrijelijk te kunnen beschikken over het geld dat [eiser] op basis van genoemd vonnis aan haar moet betalen. Of [gedaagde] door executie van het vonnis hangende het hoger beroep het risico wil nemen dat die executie achteraf onrechtmatig zou blijken te zijn, is aan haar.
4.8.
De conclusie op basis van het bovenstaande is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.9.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.325,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.325,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.J. Schoenaker en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2021. [1]

Voetnoten

1.type: KD (4403)