Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- de op 4 november 2021 betekende dagvaarding met elf producties
- de conclusie van antwoord met drie producties
- de mondelinge behandeling op 26 november 2021
- de pleitnota van [eiser] .
2.De feiten
- het appartement gelegen aan [adres 1]
- de berging/stalling (garage-schuur) gelegen aan [adres 2] te [plaatsnaam 1]
- het appartement gelegen aan [adres 3] te [plaatsnaam 2]
- het perceel met bestemming parkeren, gelegen aan de [adres 3] te [plaatsnaam 2] .
- een bedrag van € 80.110,- (restant erfdeel);
- een bedrag van € 144.545,91 (verschenen rente);
- de enkelvoudige rente van 9% per jaar over het bedrag van € 80.110,- vanaf 29 september 2019;
- de proceskosten van € 6.681,91 en de nakosten.
3.Het geschil
subsidiair: [gedaagde] te veroordelen de executie van het vonnis te staken en gestaakt te houden tot na afloop van het arrest in hoger beroep in deze zaak en de gelegde executoriale beslagen met onmiddellijke ingang op te heffen op straffe van verbeurte van een dwangsom;
meer subsidiair: de primair of subsidiair gevorderde voorziening te treffen, onder de voorwaarde dat [eiser] zekerheid stelt voor het bedrag van € 232.096,44, althans een te bepalen zekerheid stelt;
althans een in goede justitie te bepalen voorziening;
4.De beoordeling
kennelijkejuridische misslag. Daarbij moet het gaan om een fout die, ook bij oppervlakkige beschouwing van het vonnis, evident is. Dat is hier niet aan de orde. Voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank ten onrechte het beroep op dwaling heeft gehonoreerd, zal het dossier inhoudelijk beoordeeld moeten worden. En dat is aan het hof, oordelend in het tegen het vonnis van 29 september 2021 ingestelde hoger beroep. Als al tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen, houdt het oorspronkelijke oordeel van de rechtbank geen kennelijke misslag in.
1.016,00