4.3.1Bewijsmiddelen
Ten aanzien van feit 1, feit 2 en feit 3
De verklaringen van verdachte
Ik reed met een hoge snelheid en kreeg toen een klapband. Ik heb geprobeerd om de auto links in de vangrail te sturen. Ik heb gemerkt dat de auto de vangrail raakte.
Ik was de bestuurder van de Audi. Voorbij Vianen zijn we de A2 richting Den Bosch opgegaan. Op de A2 ben ik echt hard gaan rijden. Bij knooppunt Everdingen zijn we gekeerd en terug richting Utrecht gereden. Nadat we waren gekeerd heb ik 312 kilometer per uur gereden. Als ik zag dat het in het verkeer drukker werd, zakte ik in snelheid. Op het moment van het ongeval was ik in snelheid gezakt, want voor ons werd het drukker. Ik reed 270 kilometer per uur en heb toen geremd. Het kan kloppen dat door de auto geregistreerd is dat ik op het moment van de aanrijding 256 kilometer per uur reed. Ik ontken niet dat zich verkeer om mij heen bevond. We waren bezig met een testrit om te kijken hoe hard de auto kon rijden. We hebben klappen gemaakt. Ik weet niet of ik tegen een auto of vangrail aanbotste. We gingen alle kanten op. Na de botsing ben ik weggelopen.
Het plaats delict-onderzoek
Bij het incident waren de volgende voertuigen betrokken:
voertuig 1:
- fabrieksmerk: Peugeot;
- type: 108;
- kenteken: [kenteken] ;
- fabrieksmerk: Audi;
- type: RS 6 Avant;
- kenteken: [kenteken] (DE).
Op 23 december 2020 had er een incident plaatsgevonden op de Rijksweg A2,gelegen buiten de bebouwde kom van Nieuwegein. De ter plaatse toegestane maximumsnelheid voor motorvoertuigen bedroeg 100 km/h. Uit de tabellen van het KNMI over 23 december 2020 bleek dat de zonsondergang omstreeks 16.32 uur plaatsvond. De melding van het incident had plaatsgevonden omstreeks 22.50 uur. Het incident had zeer waarschijnlijk vlak voor dit tijdstip plaatsgevonden. Ingevolge artikel 1 van het RVV 1990 had het incident plaatsgevonden bij nacht.
Door onbekende oorzaak scheurde de band van de linkerachtervelg van voertuig 2. Hierdoor raakte de bestuurder de macht over het stuur kwijt en raakte na ongeveer 100 meter de linkergeleiderail. Na het contact met de linkergeleiderail verplaatste voertuig 2 zich naar de rechtergeleiderail. Onderweg kwam voertuig 2 in botsing met voertuig 1. Bij dit verkeersongeval kwam de bestuurder van voertuig 1 om het leven.
Het forensisch omgevingsonderzoek
De Audi passeerde te 22:40:19 uur BP De Kroon langs de A27 bij Nieuwegein. Om de afstand van 23,00 km vanaf BP De Kroon tot aan de plaats van het ongeval af te leggen, moest de bestuurder van de Audi met een gemiddelde snelheid hebben gereden van ongeveer 175 km/h. Bij deze gemiddelde snelheid van 175 km/h dient er rekening mee gehouden te worden dat in dit traject ook de relatief scherpe bocht van de A27 naar de A2 was gelegen en de draai bij de afrit en oprit van Everdingen inbegrepen is. Om dan alsnog een dergelijke gemiddelde snelheid te behalen, is het nodig om doorlopend met snelheden van boven de 200 km/h te rijden.
De verklaring van getuige [getuige 1]
Op 23 december 2020, omstreeks 22.50 uur, bevond ik mij op de Rijksweg A2 in mijn personenauto. Ik werd door een roodkleurige Audi voorzien van een Duits kenteken ingehaald. Ik hoorde toen de auto mij inhaalde dat de motor van de auto ratelde. Ik weet dat dit geluid alleen wordt geproduceerd bij dit soort voertuigen bij snelheden van 250 km/u +.
De verklaring van getuige [getuige 2]
Op 23 december 2020, omstreeks 22.50 uur, reed ik op de A2. Plots zag ik dat er een auto langs mij heen flitste. Hij reed echt met een bloedgang langs mij heen. De rode auto reed denk ik echt met 250 tot 300 km/u.
De hiervoor weergegeven bewijsmiddelen worden steeds gebruikt tot het bewijs van het feit of de feiten waarop zij blijkens hun inhoud uitdrukkelijk betrekking hebben. Sommige onderdelen van de bewijsmiddelen hebben niet betrekking op alle feiten, maar op één of meerdere feiten.
4.3.2Bewijsoverwegingen
Causaliteit
Artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) vereist een causaal verband tussen onder meer de gedraging van verdachte en het verkeersongeval. De causaliteit moet worden beoordeeld aan de hand van het criterium van de redelijke toerekening. Daarbij gaat het om de vraag of het verkeersongeval redelijkerwijs als gevolg van de gedragingen aan verdachte is toe te rekenen. Van belang is of verdachte het verkeersongeval had kunnen vermijden en of verdachte naar algemene ervaringsregels redelijkerwijs kon voorzien dat zijn gedrag dit gevolg met zich zou kunnen meebrengen.
Aan de hand van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast. Verdachte heeft met een aanzienlijk hogere snelheid gereden dan was toegestaan. Hij reed tussen de 200 en 250 kilometer per uur, met als topsnelheid 312 kilometer per uur, waar de maximumsnelheid 100 kilometer per uur bedroeg. Vervolgens heeft de auto van verdachte een klapband gekregen, waarna verdachte in de vangrail is gereden. Verdachte werd daarna naar de rechterkant van de rijbaan geslingerd en kwam in botsing met een andere personenauto. Door deze botsing is [slachtoffer] overleden.
Naar het oordeel van de rechtbank had verdachte zich er rekenschap van moeten geven dat hij voor zijn medeweggebruikers een zeer gevaarlijke situatie creëerde. Door te rijden met een zeer hoge snelheid wordt de remweg van de auto langer en had verdachte minder tijd om informatie over wat er op de weg gebeurde te verwerken en daarop te reageren. Niet alleen was het voor verdachte daardoor minder goed mogelijk te anticiperen op gebeurtenissen in het verkeer, ook neemt de kans op een ongeval met zeer ernstige gevolgen toe bij een dergelijke, zeer grove snelheidsoverschrijding. Bovendien hoefden andere weggebruikers er niet op te rekenen dat verdachte met een dergelijke hoge snelheid voorbij zou rijden. Hierdoor hadden zij minder tijd om de Audi van verdachte waar te nemen, zeker nu het donker was, en minder gelegenheid om te reageren op de snelheid van verdachte, bijvoorbeeld door uit te wijken. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat het verkeersongeval redelijkerwijs als gevolg van het handelen van verdachte aan hem kan worden toegerekend.
Mate van schuld van verdachte
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor genoemde gedragingen van verdachte, gelet op het geheel, de aard en de ernst daarvan, de conclusie rechtvaardigen dat verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval. Bij de vaststelling van de mate waarin verdachte schuld aan het ongeval heeft, wordt onderscheid gemaakt tussen aanmerkelijk onvoorzichtig/onoplettend, zeer onvoorzichtig/onoplettend en roekeloos rijgedrag.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de schuld van verdachte is aan te merken als roekeloosheid als bedoeld in artikel 6 WVW in verbinding met artikel 175, tweede lid, WVW. Roekeloosheid is de zwaarste gradatie van schuld. Hiervan is sprake indien zodanige feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen en dat verdachte zich hiervan bewust was of had moeten zijn.
Artikel 175, tweede lid, WVW bepaalt dat van roekeloosheid in ieder geval sprake is als het gedrag van verdachte ook als een overtreding van artikel 5a WVW kan worden aangemerkt. Voor de beantwoording van de vraag of bewezen kan worden dat verdachte artikel 5a WVW heeft overtreden, moet worden beoordeeld of 1) verdachte de verkeersregels in ernstige mate heeft geschonden, 2) hij dat opzettelijk heeft gedaan, en 3) daardoor gevaar was te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen.
1.
Ernstige schending verkeersregels
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 5a WVW genoemde gedraging, te weten het overschrijden van de krachtens de wet vastgestelde maximumsnelheid. Door deze gedraging van verdachte is, zoals hiervoor onder ‘causaliteit’ al is overwogen, sprake geweest van ernstig verkeersgevaarlijk gedrag, omdat verdachte een voor de verkeersveiligheid belangrijke verkeersregel heeft geschonden. Bij die beoordeling acht de rechtbank relevant dat volgens verdachtes verklaring hij de maximumsnelheid op enig moment met meer dan 200 kilometer per uur heeft overschreden en hij direct voor het ongeval meer dan 150 kilometer per uur te hard reed. Het gaat hier dus om een zeer grove overschrijding van de maximumsnelheid.
2)
Opzettelijk
Voor een overtreding van artikel 5a WVW moet het opzet van verdachte gericht zijn op zowel het schenden van de verkeersregels als op het in ernstige mate schenden van die regels. De rechtbank is van oordeel dat het rijden met een veel te hoge snelheid niet anders dan opzettelijk kan worden gedaan. Daarbij heeft verdachte ook ter terechtzitting verklaard dat hij bezig was met een testrit om te kijken hoe hard de auto kon en dat hij weet dat hij de 312 kilometer per uur heeft gehaald.
3)
Gevaar te duchten
Voor het vaststellen dat er levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was, moet het gevaar ten tijde van het handelen naar algemene ervaringsregels voorzienbaar zijn geweest. Gelet op hetgeen hiervoor onder ‘causaliteit’ is overwogen, is het voorzienbaar dat levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten is door met een veel te hoge snelheid op een snelweg te rijden, terwijl op dat moment ook ander verkeer op de snelweg aanwezig was, dat met een aanzienlijk lagere snelheid reed. Het levensgevaar heeft zich ook daadwerkelijk verwezenlijkt.
Conclusie
De rechtbank is op basis van het geheel van de gedragingen van verdachte van oordeel dat het rijgedrag van verdachte moet worden aangemerkt als een overtreding van artikel 5a WVW. Daarmee is de schuldgradatie van roekeloosheid, gelet op wat is bepaald in artikel 175, tweede lid, WVW, gegeven. Dit betekent dat sprake is van schuld als bedoeld in artikel 6 WVW, zodat het onder feit 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend is bewezen.
Gelet op het hiervoor overwogene acht de rechtbank ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde, te weten het overtreden van artikel 5a van de WVW, heeft begaan.
De rechtbank neemt voor wat betreft de bewezenverklaarde feiten 1 en 3 eendaadse samenloop aan. De feiten leveren een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex op. Verdachte wordt daarvan in wezen één verwijt gemaakt, terwijl de strekking van de strafbepalingen in grote mate overeenkomt, namelijk de bescherming van de verkeersveiligheid. Om onevenredige aansprakelijkheid te voorkomen moet de rechtbank hier in de strafoplegging rekening mee houden.
Door de gedraging van verdachte is een verkeersongeval veroorzaakt. Op grond van het eerste lid van artikel 7 WVW is het dan verboden om de plaats van het ongeval te verlaten indien daardoor, naar verdachte weet of redelijkerwijs moet vermoeden, letsel of schade aan een ander is toegebracht.
Verdachte heeft de auto met een zeer hoge snelheid de vangrail ingestuurd, waarna de auto van links naar rechts over de snelweg is geslingerd. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat ook ander verkeer op de snelweg aanwezig was en dat hij meerdere botsingen heeft gevoeld. Gelet daarop kon en mocht verdachte er niet van uitgaan dat hij geen andere voertuigen had geraakt. Verdachte had daarom eerst, nu hij redelijkerwijs moest vermoeden dat aan een ander letsel en/of schade was toegebracht, onderzoek moeten doen of hij niet tegen een auto was gebotst. In plaats daarvan is verdachte de snelweg overgestoken en weggerend.
Nu verdachte zonder zijn identiteit kenbaar te maken de plaats van het ongeval heeft verlaten en vervolgens niet uit eigen beweging contact heeft gelegd met de politie om alsnog zijn identiteit kenbaar te maken, terwijl hij daar alle gelegenheid toe had, is sprake van een overtreding van artikel 7 WVW. De rechtbank is dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde heeft begaan.