ECLI:NL:RBMNE:2021:5925

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
C/16/517572 / HA ZA 21-143
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en betalingsonwil in faillissement van onderneming

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht en ondernemingsrecht, heeft de rechtbank Midden-Nederland op 1 december 2021 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van bestuurders in het kader van een faillissement. De eiseres, werkzaam bij [onderneming 1] B.V., heeft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als bestuurders hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden door het onbetaald laten van haar vordering na het faillissement van [onderneming 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat [onderneming 1] haar betalingsverplichtingen niet is nagekomen, ondanks eerdere gerechtelijke uitspraken die de onderneming tot betaling hadden veroordeeld. De rechtbank concludeert dat er sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid, omdat [gedaagde sub 2] als indirect bestuurder heeft bewerkstelligd dat [onderneming 1] haar verplichtingen niet nakwam, en dat hij persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De vorderingen van de eiseres zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de schadevergoeding in een schadestaatprocedure moet worden vastgesteld. De proceskosten zijn voor rekening van de gedaagden, die als de overwegend in het ongelijk gestelde partijen zijn aangemerkt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/517572 / HA ZA 21-143
Vonnis van 1 december 2021
in de zaak van
[eiseres]
hierna te noemen: [eiseres]
wonende te [woonplaats 1]
eiseres
advocaat mr. J. Pluis
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.
hierna te noemen: [gedaagde sub 1]
gevestigd en kantoorhoudende te [plaatsnaam 1]
2.
[gedaagde sub 2]
hierna te noemen: [gedaagde sub 2]
wonende te [woonplaats 2]
gedaagden
advocaat mr. D.J. Kramer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met daarbij de producties 1 tot en met 21
  • de conclusie van antwoord met daarbij de producties 1 tot en met 3.
1.2.
Daarna is een mondelinge behandeling bepaald.
1.3.
[eiseres] heeft voor die mondelinge behandeling nog de volgende processtukken in het geding gebracht:
- de akte verandering/vermeerdering van eis met daarbij gevoegd de producties 22 tot en
met 25 a t/m 25m
- productie 6.
1.4.
Op 6 oktober 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft daarvan zittingsaantekeningen gemaakt.
1.5.
Aan het einde van de mondelinge behandeling is aan partijen verteld dat er een vonnis zal komen.

2.Inleiding

Het gaat in deze zaak over bestuurdersaansprakelijkheid. Geoordeeld zal worden dat daarvan sprake is en dat de schade in een afzonderlijke procedure (de schadestaatprocedure) zal moeten worden vastgesteld. Hierna zal worden uitgelegd waarom de rechtbank tot dit oordeel is gekomen. Daarbij zal eerst worden ingegaan op de voor de beoordeling relevante feiten en de vorderingen van [eiseres] .

3.De feiten en de vorderingen van [eiseres]

3. 1 [eiseres] is bij [onderneming 1] BV (hierna: [onderneming 1] ) in loondienst werkzaam geweest.
3.2.
[gedaagde sub 1] was de bestuurder (en ook enig aandeelhouder) van [onderneming 1] . [gedaagde sub 2] is de bestuurder (en ook enig aandeelhouder) van [gedaagde sub 1] en daarmee dus indirect bestuurder van [onderneming 1] .
3.3.
[onderneming 1] behoorde tot een groep van vennootschappen. Van deze groep maakte ook deel uit de zustervennootschap van [onderneming 1] , [onderneming 2] BV (hierna: [onderneming 2] ). [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] waren ook van die vennootschap de (indirecte) bestuurders.
3.4.
[onderneming 1] hield zich tot medio 2018 bezig met het verzorgen van [.] -testen en
-behandelingen. [onderneming 1] deed dat vanuit door haar gehuurde bedrijfslocaties, onder andere in [plaatsnaam 2] , [plaatsnaam 3] en [plaatsnaam 1] . In [plaatsnaam 1] deed zij dat onder de naam [handelsnaam van onderneming 1] [plaatsnaam 1] .
3.5.
Met ingang van medio 2018 heeft [gedaagde sub 2] de werkwijze van de groep veranderd.
Vanaf dat moment huurde [gedaagde sub 1] alle bedrijfslocaties en werden de [.] -testen en
-behandelingen uitgevoerd door [onderneming 2] . Daarbij fungeerde [onderneming 1] als toeleverancier. Een gedeelte van de inkoop van (bloed-)onderzoeken vond nog via [onderneming 1] plaats en personeel, dat feitelijk werkzaam was voor [onderneming 2] en [gedaagde sub 1] , stond op de loonlijst van [onderneming 1] . [onderneming 1] had vanaf het moment van deze werkwijze geen of nauwelijks inkomsten of andere activa. Zodra [onderneming 1] betalingen moest verrichten aan bijvoorbeeld laboratoria en aan het personeel dat bij haar op de loonlijst stond, werden de daarvoor benodigde middelen door [gedaagde sub 1] en [onderneming 2] overgemaakt naar [onderneming 1] .
3.6.
Op 21 januari 2019 is er tussen [eiseres] en [onderneming 1] ( [gedaagde sub 2] ) een arbeidsconflict ontstaan. [eiseres] voelde zich door de (in haar ogen) agressieve opstelling van [gedaagde sub 2] tijdens dit overleg bedreigd. Zij heeft dit na dit overleg ook schriftelijk aan [gedaagde sub 2] laten weten.
3.7.
Vanaf dat moment heeft [onderneming 1] de door haar op grond van de arbeidsovereenkomst aan [eiseres] verschuldigde vergoedingen, zoals loon, pensioenvergoeding, onkostenvergoeding en dertiende maand, onbetaald gelaten.
Ook heeft [onderneming 1] (in de persoon van haar indirect bestuurder [gedaagde sub 2] ) [eiseres] op
6 februari 2019 op staande voet ontslagen.
3.8.
[eiseres] heeft vervolgens een kort geding en een bodemprocedure tegen [onderneming 1] aanhangig gemaakt om het ontslag op staande voet aan te vechten en betaling van de door [onderneming 1] verschuldigde vergoedingen (zoals hierboven vermeld) met nevenvoorzieningen te verkrijgen. In het vonnis in kort geding van 1 mei 2019 (van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland) is [onderneming 1] veroordeeld tot loondoorbetaling en tot andere vergoedingen. In de bodemprocedure - een beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 10 juli 2019 - is het ontslag op staande voet vernietigd en is [onderneming 1] veroordeeld tot wedertewerkstelling van [eiseres] , tot doorbetaling van loon en tot vergoeding van andere bedragen. Er is geen hoger beroep tegen deze uitspraken ingesteld. Beide uitspraken zijn daardoor in kracht van gewijsde gegaan.
3.9.
[onderneming 1] heeft de bedragen waartoe zij op grond van deze uitspraken is veroordeeld niet aan [eiseres] betaald. Wel heeft [eiseres] naar aanleiding van een daartoe door haar gelegd executoriaal beslag € 825 geïncasseerd.
3.10.
[eiseres] heeft vervolgens samen met een andere schuldeiser het faillissement van [onderneming 1] aangevraagd. [onderneming 1] is naar aanleiding daarvan op 30 juli 2019 failliet verklaard.
3.11.
[eiseres] heeft haar vordering op [onderneming 1] ter verificatie bij de curator ingediend.
3.12.
Het faillissement van [onderneming 1] is nog niet afgewikkeld.
3.13.
De curator heeft met de bestuurders van [onderneming 1] ( [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ) een schikking getroffen. Deze schikking houdt in dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tegen finale kwijting een totaalbedrag van € 200.000 in 24 maandelijkse termijnen aan de boedel zullen betalen. De laatste termijn moet daarbij op uiterlijk 18 april 2023 worden betaald. Op 11 augustus 2021 waren er drie termijnen van in totaal € 24.999,99 betaald.
Dit alles blijkt uit wat in 7.5. van het achtste faillissementsverslag van 11 augustus 2021 onder het kopje “onbehoorlijk bestuur” is vermeld.
3.14.
[eiseres] heeft nadat [onderneming 1] failliet was verklaard een uitkering wegens betalingsonmacht (van [onderneming 1] ) bij het UWV aangevraagd. In een brief van
4 december 2019 heeft het UWV aan [eiseres] bericht dat zij deze uitkering krijgt. De hoogte van die uitkering bedraagt € 21.378,73 (belast) en € 1.786,62 (onbelast).
3.15.
[eiseres] heeft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als (indirect) bestuurders van [onderneming 1] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijdt doordat [onderneming 1] haar vordering op grond van de hiervoor genoemde gerechtelijke uitspraken onbetaald heeft gelaten.
Ook heeft [eiseres] met verlof van de voorzieningenrechter ten laste van [gedaagde sub 1] conservatoir beslag gelegd onder de ING Bank.
3.16.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben de aansprakelijkheid voor de schade van [eiseres] van de hand gewezen. Reden waarom [eiseres] deze procedure is gestart.
3.17.
[eiseres] vordert in deze procedure, na wijziging van eis, dat, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht wordt verklaard dat:
1. [gedaagde sub 1] als bestuurder van [onderneming 1] onrechtmatig tegenover [eiseres] heeft
gehandeld en voor de schade voortvloeiend uit dit onrechtmatig handelen
aansprakelijk is
2. [gedaagde sub 2] als bestuurder van [gedaagde sub 1] ex artikel 2:11 BW tegenover [eiseres]
hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade voortvloeiend uit het
onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] als bestuurder van [onderneming 1] , nu [gedaagde sub 1]
als bestuurder van [onderneming 1] jegens [eiseres] aansprakelijk is
3. [gedaagde sub 2] als (feitelijk) handelend (middellijk) bestuurder c.q. (feitelijk)
beleidsbepaler van [onderneming 1] door gelden te (doen) (laten) onttrekken aan
en naar zichzelf en/of andere aan hem toebehorende c.q. aan hem
gelieerde rechtspersonen te laten vloeien, onrechtmatig heeft gehandeld
jegens [eiseres] en voor de schade voortvloeiend uit dat handelen
aansprakelijk is.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van:4.
primair:
a. € 61.391,66 aan hoofdsom te vermeerderen met de wettelijke
(handels)rente vanaf 10 juli 2019 tot de dag van voldoening, en
b. € 1.388,92 aan buitengerechtelijke incassokosten te
vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf
10 februari 2021 (de dag van dagvaarding) tot de dag van
voldoening
subsidiair:
c. de door [eiseres] geleden schade, te vermeerderen met de
wettelijke (handels)rente en buitengerechtelijke
incassokosten te vermeerderen met wettelijke (handels)rente, op
te maken bij staat, en
d. een voorschot op de schadevergoeding van € 55.000 te
vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf
10 juli 2019 tot de dag van voldoening, en
een voorschot op de buitengerechtelijke incassokosten van
€ 1.325 te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf
10 februari 2021 (de dag van dagvaarding) tot de dag van
voldoening
5. de kosten van de faillietverklaring van [onderneming 1] van € 297 te vermeerderen met de
wettelijke (handels)rente vanaf de datum van het verzoekschrift tot failliet-
verklaring tot de dag van voldoening
6. de beslagkosten en het griffierecht van het ten laste van [gedaagde sub 1] gelegde
conservatoir beslag van € 305,54 + € 309 te vermeerderen met de wettelijke
(handels)rente vanaf 10 februari 2021 (de dag van dagvaarding) tot de dag van
voldoening.
Ook vordert [eiseres] dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden veroordeeld in de proceskosten en nakosten te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis tot de dag van voldoening.

4.De beoordeling

Bestuurdersaansprakelijkheid

4.1.
De kern van het geschil betreft de beantwoording van de vraag of sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid. Aan haar vorderingen legt [eiseres] verschillende vormen van bestuurdersaansprakelijkheid ten grondslag, waaronder betalingsonwil. Daarvan is sprake. Hierna wordt uitgelegd waarom dit zo is.
Maatstaf voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid
4.2.
Van bestuurdersaansprakelijkheid is onder andere sprake als aan de hierna te noemen vereisten wordt voldaan:
1. er is sprake van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het
onbetaald en onverhaalbaar blijven van de vordering van de schuldeiser, en
2. de bestuurder van de vennootschap heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de
vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt, en
3. het handelen of nalaten van de bestuurder is ten opzichte van de schuldeiser in de
gegeven omstandigheden zo onzorgvuldig dat hem daarvan persoonlijk een ernstig
verwijt kan worden gemaakt.
Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast
te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de
door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot
gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen
verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen echter
ook andere omstandigheden zijn op grond waarvan een ernstig verwijt kan worden
aangenomen (Hoge Raad 8 december 2006, NJ 2006/659, Ontvanger/ [achternaam 1] ).
Aan vereisten voor bestuurdersaansprakelijkheid is voldaan
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval aan de hiervoor genoemde vereisten is voldaan.
Vordering van [eiseres] op [onderneming 1] is onbetaalbaar gebleven en op dit moment onverhaalbaar
4.4.
[eiseres] heeft op grond van de in kracht van gewijsde gegane uitspraken van
1 mei 2019 (in kort geding) en 10 juli 2019 (in de bodemprocedure) een onaantastbare
vordering op [onderneming 1] verkregen. Immers, vast staat dat deze uitspraken kracht van
gewijsde hebben. [onderneming 1] heeft naar aanleiding van deze uitspraken geen betaling
gedaan (zie 3.9). Wel heeft [eiseres] door middel van executoriaal beslag € 825 in
mindering op de vordering ontvangen. Daarmee is echter nog niet de volledige
vordering van [eiseres] op [onderneming 1] betaald. De vordering van [eiseres] op [onderneming 1] is dus door
[onderneming 1] onbetaalbaar gebleven.
4.5.
[eiseres] heeft na het faillissement van [onderneming 1] een deel van haar vordering betaald
gekregen via het UWV (zie 3.14.). Het is echter onduidelijk hoe groot dit bedrag precies is.
Reden hiervoor is dat een aanzienlijk deel van het ontvangen bedrag belast is en nog niet
bekend is wat het netto equivalent daarvan is.
Wel duidelijk is dat de vordering van [eiseres] op [onderneming 1] daarmee nog niet volledig is betaald.
Ook is voldoende gebleken dat de restant-vordering die [eiseres] nog op grond van de
uitspraken van 10 juli 2019 en 1 mei 2019 heeft op dit moment onverhaalbaar is. [onderneming 1] is
immers failliet en de boedel is op dit moment ontoereikend om daarmee de (restant-)
vordering van [eiseres] te voldoen. Dat de boedel op dit moment ontoereikend is, leidt de
rechtbank af uit de informatie die is vermeld in het meest recente faillissementsverslag
van 11 augustus 2021 (productie 26 van [eiseres] ). In dat verslag is samengevat vermeld dat:
a. [onderneming 1] geen bedrijfsmiddelen in eigendom heeft, er geen voorraden zijn, er geen onderhanden werk is en er zijn ook geen andere activa zijn
b. het boedelsaldo op 11 augustus 2021 € 30.946,13 bedroeg
c. er op dit moment de volgende vorderingen bij de curator zijn ingediend:
- boedelvordering van de curator tot betaling van zijn salaris p.m.
- boedelvordering van het UWV € 45.414,45
- preferente vordering van de fiscus € 79.966
- preferente vordering van het UWV € 74.462,07
- preferente vorderingen van (ex-)werknemers van [onderneming 1] ,
waaronder die van [eiseres] p.m
Het huidige boedelsaldo van € 30.946,13 (zie b) is dus al ontoereikend om daarmee de hiervoor onder c genoemde boedelvorderingen, die op grond van de wettelijke rangorde als eerste moeten worden betaald, te voldoen. Op basis van de huidige situatie, waarvan voor de beoordeling van de vordering van [eiseres] moet worden uitgegaan, zal [eiseres] dus niets uit de boedel ontvangen en is haar restant-vordering op [onderneming 1] dus onverhaalbaar.
[gedaagde sub 2] heeft bewerkstelligd dat [onderneming 1] haar betalingsverplichting tegenover [eiseres] niet nakwam en daarvan valt hem persoonlijk een ernstig verwijt te maken
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 2] , zoals [eiseres] aanvoert, heeft bewerkstelligd dat [onderneming 1] haar uit de uitspraken van 10 juli 2019 en 1 mei 2019 voortvloeiende betalingsverplichtingen tegenover [eiseres] niet nakwam, terwijl hij wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde handelwijze van [onderneming 1] tot gevolg zou hebben dat deze haar betalingsverplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade van [eiseres] . Dit oordeel is gebaseerd op de navolgende omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien.
4.6.1.
[gedaagde sub 2] heeft de groep medio 2018 zo gestructureerd dat [onderneming 1] structureel veel meer schulden had dan inkomsten. Als [onderneming 1] een betaling moest doen, maakte [gedaagde sub 1] of [onderneming 2] daarvoor het geld over naar [onderneming 1] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 2] in verband hiermee ook verklaard dat hij alle beslissingen nam over wanneer en hoeveel geld er door [gedaagde sub 1] of [onderneming 2] naar [onderneming 1] werd overgemaakt.
4.6.2.
[onderneming 1] had sinds medio 2018 geen (of nauwelijks) activa waarop schuldeisers zoals [eiseres] verhaal zouden kunnen nemen, en [gedaagde sub 2] wist dat of behoorde dat te begrijpen.
4.6.3.
[gedaagde sub 2] heeft naar aanleiding van het arbeidsconflict met [eiseres] ervoor gezorgd dat
[eiseres] op onjuiste gronden werd ontslagen door [onderneming 1] . Dat dat zo is blijkt uit de
beschikking van de kantonrechter van 10 juli 2019 waarin is vermeld dat er geen enkele reden was voor ontslag van [eiseres] en waarin het ontslag op staande voet is vernietigd.
4.6.4.
[gedaagde sub 2] heeft naar aanleiding van het arbeidsconflict met [eiseres] ervoor gezorgd dat [onderneming 1] vanaf 1 februari 2019 de op grond van de met [eiseres] gesloten arbeidsovereenkomst aan [eiseres] verschuldigde vergoedingen (zoals loon, pensioenvergoeding, onkosten-vergoeding en dertiende maand) niet meer betaalde. Ook heeft hij ervoor gezorgd dat [onderneming 1] niet voldeed aan de veroordelingen van de kantonrechter in kort geding en in de bodemzaak.
Weliswaar staat het, zoals [gedaagde sub 2] aanvoert, een bestuurder in beginsel vrij om op grond van een eigen afweging te bepalen welke schuldeisers van de vennootschap in de gegeven omstandigheden zullen worden voldaan. Maar dit geldt, zoals [eiseres] terecht aanvoert, in geval sprake is van een schaarste aan financiële middelen, dus in geval van betalingsonmacht. In die situatie, waarin niet alle schuldeisers kunnen worden betaald, zal moeten worden gekozen welke schuldeisers wel en welke schuldeisers niet worden betaald. Deze situatie deed zich in dit geval echter, zoals [eiseres] ook stelt, niet voor. [onderneming 1] kon [eiseres] wel betalen, maar [gedaagde sub 2] wilde dat niet. Tot 30 juli 2019 (de datum van het faillissement van [onderneming 1] ) werden alle andere werknemers van [onderneming 1] , en andere schuldeiser van [onderneming 1] , namelijk wel betaald met middelen die afkomstig waren van [gedaagde sub 1] en [onderneming 2] . De enige werknemer die niet werd betaald was [eiseres] . En tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 2] verklaard dat [gedaagde sub 1] en [onderneming 2] genoeg inkomsten hadden om de kosten van [onderneming 1] te voldoen en dat, als [eiseres] ‘niet op ramkoers had gelegen’, [onderneming 1] niet failliet was gegaan. De betalingsonwil van [gedaagde sub 2] blijkt ook uit de omstandigheid dat hij het arbeidsconflict heeft opgevat als, zoals hij dat tijdens de mondelinge behandeling heeft genoemd, een “oorlog” tussen hem en [eiseres] .
4.6.5.
Daarnaast blijkt de betalingsonwil van [gedaagde sub 2] ook uit de omstandigheid dat hij [onderneming 1] met opzet failliet heeft laten gaan. Dat maakt de rechtbank op uit de volgende omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien:
a. [gedaagde sub 2] stelt, zoals hiervoor ook al is vermeld, dat hij er van overtuigd is dat [onderneming 1]
zonder de “ramkoers van [eiseres] ” niet failliet zou zijn gegaan.
b. [gedaagde sub 2] wist dat [eiseres] het faillissement van [onderneming 1] ging aanvragen, maar heeft
tegen die aanvraag geen verweer gevoerd.
c. [gedaagde sub 2] is niet in hoger beroep gegaan tegen de faillissementsuitspraak.
d. In de door [eiseres] als productie 33 overgelegde schriftelijke verklaring van [onderneming 3]
BV is het volgende vermeld:

Op 3 september 2019 hebben […] (Manager Financiën en Commercie [handelsnaam van onderneming 3] ) en […](Bestuurssecretaris [handelsnaam van onderneming 3] ) een bezoek gebracht aan [onderneming 2] in [plaatsnaam 1] om te praten over de gang van zaken en de facturen. In dat overleg gaf de heer [gedaagde sub 2] onder andere aan dat hij de vennootschap [onderneming 1] B.V. bewust en moedwillig failliet heeft laten gaan en dat hij ervoor zou zorgen dat de schuldeisers van van [onderneming 1] niets zullen ontvangen.”.
Anders dan [gedaagde sub 2] betoogt, zijn er geen aanknopingspunten om aan de
juistheid van deze schriftelijke verklaring te twijfelen.
Tussenconclusie
4.7.
De conclusie van het voorgaande is dat [onderneming 1] [eiseres] alleen maar niet heeft betaald doordat aan de kant van [gedaagde sub 2] (de indirect bestuurder van [onderneming 1] ) sprake was van betalingsonwil (zie ook Hoge Raad 26 maart 2010, JOR 2010/127, ING/ [achternaam 2] ). En omdat [gedaagde sub 2] de enige bestuurder is van [gedaagde sub 1] , was ook sprake van betalingsonwil van [gedaagde sub 1] . Als [eiseres] het faillissement van [onderneming 1] niet had aangevraagd zou [onderneming 1] niet failliet zijn verklaard. In dat geval zou [gedaagde sub 2] er ook voor hebben gezorgd dat [eiseres] (ook na 30 juli 2019) geen euro van [onderneming 1] zou hebben ontvangen, in de wetenschap dat [onderneming 1] als gevolg van de herstructurering in 2018 geen verhaal bood. Het handelen van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] is zo onzorgvuldig ten opzichte van [eiseres] , dat hen daarvan persoonlijk een ernstig verwijt valt te maken. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hebben dus onrechtmatig gehandeld ten opzichte van [eiseres] , zodat dat zij ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van [eiseres] .
De vorderingen van [eiseres] nader bekeken
4.8.
Hierna wordt (mede) met inachtneming wat hiervoor is overwogen beoordeeld of de vorderingen van [eiseres] toewijsbaar zijn of niet.
De verklaringen voor recht zoals genoemd in 3.17. onder 1 tot en met 3
4.9.
De door [eiseres] gevorderde verklaringen voor recht zoals weergegeven in 3.17. onder 1 en 2 strekken ertoe dat voor recht wordt verklaard dat sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Deze vorderingen zijn gelet op wat hiervoor is overwogen in zoverre toewijsbaar dat voor recht kan worden verklaard dat
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als (indirect) bestuurders van [onderneming 1] onrechtmatig hebben gehandeld tegenover [eiseres] door te bewerkstelligen dat [onderneming 1] haar betalingsverplichtingen op grond van de uitspraken van 1 mei 2019 en 10 juli 2019 niet nakwam.
Het meer of anders door [eiseres] gevorderde wordt afgewezen.
In dit verband wordt nog overwogen dat er geen voldoende belang is bij toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [eiseres] door dit onrechtmatig handelen lijdt. Reden hiervoor is dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot vergoeding van die schade nader op te maken bij staat.
4.10.
De door [eiseres] gevorderde verklaring voor recht zoals weergegeven in 3.17. onder 3 wordt afgewezen, omdat [eiseres] daar gelet op de toewijzing van de hiervoor genoemde verklaring voor recht geen voldoende belang bij heeft.
De in 3.17 onder 3 gevorderde verklaring voor recht ziet er immers ook op dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [eiseres] lijdt doordat [onderneming 1] haar betalingsverplichtingen tegenover [eiseres] , zoals neergelegd in de uitspraken van 1 mei 2019 en 10 juli 2019, niet is nagekomen. Alleen wordt daaraan een andere reden voor bestuurdersaansprakelijkheid aan ten grondslag gelegd.
De vordering strekkende primair tot betaling van schadevergoeding en subsidiair tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat en betaling van een voorschot
4.11.
Met betrekking tot de vorderingen zoals weergegeven in 3.17. onder 4 wordt het volgende overwogen.
4.12.
Nu sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid, zullen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hoofdelijk de schade moeten vergoeden die [eiseres] daardoor lijdt.
Om de hoogte van deze schade te bepalen, moet een vergelijking worden gemaakt tussen de werkelijke situatie en de hypothetische situatie zonder onrechtmatige daad van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] .
4.12.1.
De werkelijke situatie is wat [eiseres] van [onderneming 1] te vorderen heeft op grond van de uitspraken van 10 juli 2019 en 1 mei 2019 verminderd met:
a. € 825 dat [eiseres] in verband met de executie van deze uitspraken heeft ontvangen,
b. het nettobedrag dat [eiseres] in verband met deze vordering van het UWV heeft
ontvangen
c. het bedrag dat [eiseres] mogelijk nog uit de boedel van [onderneming 1] van de curator zal
ontvangen.
4.12.2.
De hypothetische situatie is in dit geval dat [onderneming 1] aan [eiseres] zou betalen:
- datgene waartoe zij is veroordeeld bij de beschikking van 10 juli 2019
- de buitengerechtelijke kosten en proceskosten waartoe zij bij het kort geding
vonnis van 1 mei 2019 is veroordeeld
- de betekenings- en executiekosten die in het kader van de uitspraken van
10 juli 2019 en 1 mei 2019 zijn gemaakt. (zie 4.5.)
4.13.
Op dit moment kan de omvang van de schade van [eiseres] nog niet worden vastgesteld. Dit komt doordat sprake is van de hierna te noemen onduidelijkheden.
4.13.1.
Het is allereerst onduidelijk welk bedrag [eiseres] op basis van de uitspraken van
10 juli 2019 en 1 mei 2019 te vorderen heeft.
[onderneming 1] is veroordeeld tot betaling van bruto- en nettobedragen. [eiseres] heeft niet inzichtelijk gemaakt wat het netto-equivalent is van de brutobedragen en hoeveel de rente bedraagt die [onderneming 1] op grond van de uitspraken is verschuldigd.
4.13.2.
Het is verder onduidelijk welk nettobedrag [eiseres] van het UWV heeft ontvangen. [eiseres] heeft niet inzichtelijk gemaakt wat de omvang is van het nettobedrag van het belaste deel.
4.13.3.
Tot slot is het onduidelijk of [eiseres] nog een betaling uit de boedel zal ontvangen. Die duidelijkheid is er waarschijnlijk pas na 18 april 2023, de datum waarop [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] de laatste termijn van de met de curator getroffen schikking uiterlijk moet worden betaald. Het kan zo zijn dat er geen bedrag meer wordt afgelost of dat het volledige bedrag wordt afgelost, of dat er wel een bedrag wordt afgelost, maar niet het volledige bedrag. Afhankelijk van wat er wordt afgelost, zal moeten worden gekeken of dit voldoende is om de vordering van [eiseres] volledig te voldoen. Of dit zo is, hangt af van de omvang van de vorderingen die uit de boedel moeten worden betaald, en de onderlinge rangorde tussen die vorderingen. Het is op dit moment ook onduidelijk wat die omvang en de onderlinge rangorde zal zijn.
4.14.
De primaire vordering van [eiseres] die strekt tot betaling van schadevergoeding van
€ 61.391,66 te vermeerderen met wettelijke rente (3.17.4 onder a) wordt gelet op de hiervoor genoemde onduidelijkheden afgewezen.
Evenals de daarop gebaseerde vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.388,92 vermeerderd met wettelijke rente (3.17.4 onder b).
4.15.
De subsidiaire vordering van [eiseres] die ertoe strekt dat de schade in een andere procedure, de schadestaatprocedure, wordt opgemaakt wordt wel toegewezen. Voor toewijzing van deze vordering is slechts vereist dat het aannemelijk is dat [eiseres] mogelijk schade lijdt. Dat is het geval. Niet ter discussie staat dat [eiseres] haar vordering op [onderneming 1] nog niet volledig betaald heeft gekregen. Het is op dit moment onduidelijk of [eiseres] nog een betaling uit de boedel zal ontvangen. [eiseres] heeft daarmee voldoende belang bij verwijzing naar een schadestaatprocedure.
In dit verband wordt nog opgemerkt dat het voeren van deze procedure pas zin heeft als er duidelijkheid is over de punten zoals hiervoor vermeld 4.13.1. tot en met 4.13.3. Het is gelet op wat in 4.13.3. is overwogen daarom pas zinvol om een schadestaatprocedure te voeren als bekend is of [eiseres] nog iets uit de boedel zal ontvangen. Dat wordt waarschijnlijk pas duidelijk na 18 april 2023, aangezien dan de laatste termijn van de schikking moet worden betaald.
4.16.
De rechtbank zal [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] niet veroordelen tot het betalen van een voorschot aan [eiseres] , omdat het op dit moment niet valt te voorspellen welk bedrag [eiseres] nog van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] te vorderen zal hebben.
Betaling van de kosten voor het aanvragen van het faillissement
4.17.
[eiseres] vordert verder nog betaling van de kosten voor het aanvragen van het faillissement van [onderneming 1] (3.17. onder 5). Dit betreft ook een schadepost die in de schadestaatprocedure zal moeten worden beoordeeld. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
Beslagkosten en griffierecht in verband met het ten laste van [gedaagde sub 1] gelegde conservatoir beslag
4.18.
[eiseres] vordert tot slot nog dat [gedaagde sub 1] wordt veroordeeld tot betaling van de beslagkosten en het griffierecht in verband met het ten laste van [gedaagde sub 1] gelegde conservatoir beslag, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf
10 februari 2021 (de dag van dagvaarding) tot de dag van voldoening. Deze vordering wordt afgewezen.
Het conservatoir beslag is gelegd ter verzekering van verhaal van de schadevergoedings-vordering van [eiseres] op [gedaagde sub 1] . Het is op dit moment nog niet uitgesloten dat [eiseres] haar restant-vordering volledig uit de boedel betaald zal krijgen. Of dat echt zo is, zal zoals hiervoor is overwogen, afhangen van een aantal omstandigheden. Het kan dus zo zijn dat [eiseres] uiteindelijk geen schade lijdt. Daarom is het te vroeg om nu al de beslagkosten toe te wijzen.
Proceskosten, nakosten en uitvoerbaar bij voorraadverklaring
4.19.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] zullen als de overwegend in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk in de proceskosten van [eiseres] worden veroordeeld.
Weliswaar wordt een aantal vorderingen van [eiseres] afgewezen, maar het ging in deze zaak in de kern genomen om de vraag of sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid en op dat punt is [eiseres] in het gelijk gesteld.
De proceskosten worden begroot op:
- dagvaarding € 114,03
- griffierecht 952,00
- salaris advocaat
1.407,50(2.5 punten × tarief € 563)
Totaal € 2.473,53
De rechtbank is daarbij uitgegaan van het tarief dat geldt voor vorderingen van onbepaalde waarde. Verder is er een half punt toegekend voor de akte vermeerdering van eis.
De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW zal op de in de beslissing te noemen manier worden toegewezen.
4.20.
De gevorderde nakosten zullen op de in de beslissing te noemen manier worden begroot. De daarover gevorderde wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW zal op de in de beslissing te noemen manier worden toegewezen.
4.21.
De proceskosten- en nakostenveroordeling zal, zoals door [eiseres] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als (indirect) bestuurders van [onderneming 1] allebei onrechtmatig tegenover [eiseres] hebben gehandeld door te bewerkstelligen dat [onderneming 1] haar betalingsverplichtingen op grond van de uitspraken van 1 mei 2019 en
10 juli 2019 niet nakwam, en
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, in die zin dat indien en voor zover de één betaalt, de ander tot betaling van dat bedrag zal zijn gekweten, tot vergoeding van de schade van [eiseres] , op te maken bij staat,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, in die zin dat indien en voor zover de één betaalt, de ander tot betaling van dat bedrag zal zijn gekweten, in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 2.473,53, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, in die zin dat indien en voor zover de één betaalt, de ander tot betaling van dat bedrag zal zijn gekweten, in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op:
- € 163 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan
dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in
art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van
betaling
en
- € 85 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als
er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke
rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de
betekening van dit vonnis tot de dag van betaling
5.5.
verklaart dit vonnis voor wat betreft 5.2. tot en met 5.4. uitvoerbaar bij voorraad
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op
1 december 2021. [1]

Voetnoten

1.type: GBvd(M