ECLI:NL:RBMNE:2021:585

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
C/16/514057 / FT RK 20/1440
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schuldsanering wegens onvolledige openheid en recente veroordelingen

Op 16 februari 2021 heeft de Rechtbank Midden-Nederland in Utrecht uitspraak gedaan in een zaak betreffende de afwijzing van een verzoek tot schuldsanering. De verzoeker, die op 10 december 2020 een verzoekschrift indiende, heeft een aanzienlijke schuldenlast van € 290.296,98, waarvan een groot deel is ontstaan door vorderingen van het CJIB en andere schuldeisers in de afgelopen vijf jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker in financiële problemen is gekomen door zowel persoonlijke omstandigheden als door de onkunde van zijn compagnon. Tijdens de behandeling van het verzoek op 8 februari 2021, waarbij de verzoeker en zijn schuldhulpverlener via Skype aanwezig waren, bleek dat de verzoeker niet volledig openheid van zaken heeft gegeven over zijn strafzaken en schulden.

De rechtbank heeft verder onderzocht of de verzoeker te goeder trouw is geweest bij het ontstaan van zijn schulden. Het bleek dat de verzoeker onherroepelijk is veroordeeld voor misdrijven, waaronder diefstal en witwassen, en dat deze veroordelingen binnen vijf jaar voor de indiening van het verzoek zijn uitgesproken. Dit betekent dat de schulden die voortvloeien uit deze veroordelingen, op grond van artikel 288 lid 2 onder c van de Faillissementswet, een belemmering vormen voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de verzoeker ook schulden heeft laten ontstaan door verkeersovertredingen, wat eveneens niet als te goeder trouw kan worden beschouwd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden zijn om het verzoek tot schuldsanering toe te wijzen, en heeft zij het verzoek afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken en hoger beroep kan worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden binnen acht dagen na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
Locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/514057 / FT RK 20/1440
Vonnis op grond van artikel 288 Fw (afwijzing toepassing van de schuldsaneringsregeling) van 16 februari 2021
in de zaak van
[verzoeker],
geboren op [1960] te [geboorteplaats] ,
woonadres: [woonplaats] , [adres] ,
verzoeker.

1.De procedure

1.1.
Verzoeker heeft op 10 december 2020 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
1.2.
Het verzoekschrift is behandeld op 8 februari 2021 waarbij verzoeker en de schuldhulpverlener middels een verbinding via Skype aanwezig waren.

2.De beoordeling

2.1.
Uit de aan de rechtbank ter beschikking gestelde stukken blijkt dat de verzoeker een totale schuldenlast heeft van € 290.296,98, waarvan € 18.625,39 aan preferente schuldeisers en € 271.671,59 aan concurrente schuldeisers. Van deze schulden is in de afgelopen 5 jaar voor een bedrag van € 256.774,13 aan schulden ontstaan. Dit betreft vorderingen van het CJIB, Portaal, onbetaalde motorrijtuigenbelasting en een terugvordering zorgtoeslag.
2.2.
Uit de eigen verklaring van verzoeker volgt dat hij in 2008 in financiële problemen is gekomen. Als gevolg van lichamelijke en geestelijke problemen heeft hij zijn eenmanszaak en financiële belangen in goed vertrouwen uit handen gegeven. Eén jaar later was hij financieel de vernieling in geholpen. Vanwege onkunde en hebzucht van zijn compagnon, tevens vriend, zijn er veel schulden ontstaan, was er sprake van achterstallige betalingen en fraude. Zijn geestelijke en lichamelijke problemen zijn ontstaan doordat verzoeker het plotselinge overlijden van zijn vader, met wie hij een goede band had, in 2003 en zijn echtscheiding in 2005 moeilijk kon verwerken. Nadat verzoeker zijn zaak had overgedragen, heeft hij geen inkomen uit arbeid meer gehad. Later ontving verzoeker een ZW-uitkering, gevolgd door een WIA-uitkering. Verzoeker is thans 85% arbeidsongeschikt verklaard.
Tijdens de behandeling heeft verzoeker verklaard dat hij zijn veroordeling door de rechtbank van 18 maart 2014 tot aan de Hoge Raad heeft aangevochten. Volgens verzoeker is aan hem verteld dat als hij € 116.000,- aan het CJIB zou betalen het andere bedrag kwijtgescholden zou worden. Betreffende deze veroordeling heeft verzoeker in 2018 een oproep gehad om zijn straf uit te zitten. Naar eigen zeggen heeft hij in 2019 zijn straf uitgezeten. Naar aanleiding van de vraag over het ten uitvoerleggen van een voorwaardelijke veroordeling, heeft verzoeker verklaard dat hij vanwege gezondheidsproblemen de opgelegde taakstraf niet heeft kunnen afmaken en dat hij zijn straf moest uitzitten. Verzoeker had een taakstraf gekregen voor het in bewaring nemen van gestolen schilderijen. Dit speelde voor de veroordeling in 2014. Met betrekking tot de overige CJIB-boetes heeft verzoeker verklaard dat hij in 2018 een bekeuring heeft gekregen voor het te laat richting aangeven en dat sprake is van boetes voor onverzekerd rijden. Desgevraagd verklaarde verzoeker ook nu nog een auto te hebben voor de hobby, zijnde een Jaguar uit 1999. Als deze verkocht zou moeten worden, zou deze volgens verzoeker ongeveer € 800,- tot € 1.200,- kunnen opbrengen. Verzoeker heeft het kenteken niet laten schorsen. Uit het overzicht van het CJIB volgt dat
€ 1.570,- aan boetes een vervaldatum heeft van april en mei 2020. Een maand voor het uitzitten van zijn straf uit 2014 had verzoeker een eigen woning toegewezen gekregen. Na zijn detentie had hij een tijd geen inkomen en kon hij de huur niet betalen. Verzoeker betwist de hoogte van de vordering van Portaal. Hij en zijn vriendin hebben nog zo’n € 1.100,- betaald aan Portaal, maar dat is volgens verzoeker niet meegenomen in de hoogte van de openstaande schuld. Ook heeft verzoeker nog schulden betaald van zijn teruggave inkomstenbelasting 2019 ad € 1.365,-.
2.3.
Nu het verhaal van verzoeker omtrent zijn veroordeling en de hiermee samenhangende CJIB-schulden onduidelijk is gebleven, heeft de rechtbank met instemming van verzoeker een uittreksel uit de Justitiële Documentatie opgevraagd. Uit dit uittreksel blijkt – voor zover hier van belang – het volgende: verzoekers is onherroepelijk veroordeeld voor opzetheling op 2 september 2011 tot 200 uur werkstraf, subsidiair 100 dagen hechtenis en 1 maand gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Bij beslissing van 10 oktober 2016 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de voorwaardelijke gevangenisstraf omgezet in een maand gevangenisstraf.
Op 26 september 2016 is verzoeker door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld voor diefstal uit woning met valse sleutels en witwassen Deze veroordeling is op 24 april 2018 onherroepelijk geworden. Er is een civiele vordering toegewezen van € 116.900,- ten aanzien van het eerste feit en verzoeker is voor beide feiten veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf. Executie heeft plaatsgevonden van 5 november 2018 tot 17 september 2019. Daarnaast is er voor beide feiten een maatregel van schadevergoeding opgelegd van € 116.900,- subsidiair 365 dagen hechtenis.
Op 10 oktober 2016 is verzoeker ook door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 116.500,- wegens ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.4.
Volgens artikel 288 lid 1, aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling alleen toegewezen als, onder meer, voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar te goeder trouw is geweest bij het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaren voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift werd ingediend. Bij de beoordeling daarvan zijn onder meer van belang de aard en omvang van de schulden, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin aan de schuldenaar van het ontstaan of onbetaald laten van de schulden een verwijt kan worden gemaakt en de inspanningen van de schuldenaar zijn schulden te voldoen of zijn acties om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
2.5.
Krachtens het in artikel 288 lid 2 onder c van de Fw bepaalde, wordt het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, indien de schuldenaar schulden heeft die voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358 lid 4 Fw, ter zake van een of meer misdrijven, welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen vijf jaar vóór de dag van het indienen van het verzoekschrift.
2.6.
Verzoeker heeft schulden aan het CJIB ter zake van een ontnemingsvordering en een schadevergoedingsmaatregel die rechtstreeks voortvloeien uit door hem gepleegde misdrijven, te weten diefstal door middel van valse sleutels en witwassen. Deze veroordelingen zijn op 24 april 2018 onherroepelijk geworden, derhalve binnen vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift. Daarmee staan deze schulden reeds op grond van artikel 288 lid 2, aanhef en onder c Fw aan toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van verzoeker in de weg.
2.7.
Voorts staat vast dat verzoeker voor ongeveer € 2.000,- schulden aan het CJIB heeft laten ontstaan, ter zake van onder meer door hem begane verkeersovertredingen. Deze schulden zijn naar hun aard niet te goeder trouw en zijn eveneens reden om verzoeker de toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te onthouden.
2.8.
Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling dient daarom te worden afgewezen.
2.9.
Verzoeker heeft weliswaar ongeveer anderhalf jaar geen contact meer gehad met justitie, maar heeft nog wel in het afgelopen jaar WAHV-boetes opgelegd gekregen. Daarnaast heeft verzoeker geen volledige openheid van zaken gegeven. Verzoeker heeft met een beroep op zijn privacy zelf stukken van zijn strafzaak naar de rechtbank gestuurd. Hij heeft de rechtbank in 5-voud slechts een deel van zijn strafdossier verstrekt. Verzoeker heeft nagelaten stukken betreffende de ontnemingszaak te overleggen. Bovendien heeft verzoeker in zijn eigen verklaring niets gemeld over de periode 2009 tot 2019. Over deze periode is verzoeker ter zitting ook erg summier geweest. Ook heeft verzoeker geen onderbouwing gegeven van zijn arbeidsongeschiktheid. Dit geldt ook voor de schulden die hij betaald zou hebben van zijn teruggave inkomstenbelasting 2019.
2.10.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen, onvoldoende is gebleken.

3.De beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.H. Schormans en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2021. [1]

Voetnoten

1.