In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 november 2021 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde, geboren in 1997, heeft zich schuldig gemaakt aan oplichting van een benadeelde in de periode van 1 februari 2016 tot en met 26 juni 2017. De officier van justitie heeft een vordering ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 47.000,00, maar heeft deze vordering ter terechtzitting gewijzigd naar € 5.710,00, het bedrag dat de benadeelde contant aan de veroordeelde heeft overhandigd.
De verdediging heeft verzocht om de vordering af te wijzen, stellende dat niet kan worden vastgesteld dat de veroordeelde daadwerkelijk voordeel heeft genoten uit de oplichting. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de veroordeelde wel degelijk voordeel heeft gehad en heeft het bedrag van € 5.710,00 vastgesteld als het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de veroordeelde niet kan aantonen dat zij een deel van dit bedrag aan derden heeft moeten afdragen.
De rechtbank heeft de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om dit bedrag aan de Staat te betalen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt. De rechtbank heeft ook de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 114 dagen, mocht de veroordeelde niet aan de betalingsverplichting voldoen.