ECLI:NL:RBMNE:2021:5804

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 november 2021
Publicatiedatum
29 november 2021
Zaaknummer
16/659857-18 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na oplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 november 2021 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde, geboren in 1997, heeft zich schuldig gemaakt aan oplichting van een benadeelde in de periode van 1 februari 2016 tot en met 26 juni 2017. De officier van justitie heeft een vordering ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 47.000,00, maar heeft deze vordering ter terechtzitting gewijzigd naar € 5.710,00, het bedrag dat de benadeelde contant aan de veroordeelde heeft overhandigd.

De verdediging heeft verzocht om de vordering af te wijzen, stellende dat niet kan worden vastgesteld dat de veroordeelde daadwerkelijk voordeel heeft genoten uit de oplichting. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de veroordeelde wel degelijk voordeel heeft gehad en heeft het bedrag van € 5.710,00 vastgesteld als het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de veroordeelde niet kan aantonen dat zij een deel van dit bedrag aan derden heeft moeten afdragen.

De rechtbank heeft de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om dit bedrag aan de Staat te betalen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt. De rechtbank heeft ook de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 114 dagen, mocht de veroordeelde niet aan de betalingsverplichting voldoen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/659857-18 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer op de vordering van de officier van justitie tot ontneming
in de zaak tegen
[veroordeelde] ,
geboren op [1997] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] te [woonplaats] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De vordering is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 15 november 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van officier van justitie mr. D.M.A. van der Zwan en van hetgeen mr. W. Van Vliet, die door verdachte gemachtigd was haar ter zitting te vertegenwoordigen, naar voren heeft gebracht.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De vordering van de officier van justitie van 26 juni 2021 strekt ertoe dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat en veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel, door de officier van justitie geschat op € 47.000,00. Dit bedrag aan voordeel is volgens de officier van justitie door veroordeelde verkregen doordat zij zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting van de heer [benadeelde] in de periode van 1 februari 2016 tot en met 26 juni 2017.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd. Uit de stukken blijkt dat veroordeelde van de heer [benadeelde] € 5.710,00 aan contant geld overhandigd heeft gekregen, terwijl niet is gebleken dat zij voordeel heeft genoten van gelden die aan (een) derde(n) zijn betaald. De officier van justitie vordert de ontnemingsvordering toe te wijzen tot een bedrag van € 5.710,00 en veroordeelde te verplichten tot betaling van dit bedrag aan de Staat.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank om de vordering af te wijzen, nu op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat veroordeelde daadwerkelijk voordeel heeft genoten uit het bewezenverklaarde feit. Een groot deel van de overgemaakte bedragen is gestort op andere rekeningen dan op die van veroordeelde. Het is volgens de raadsman daarnaast zeer aannemelijk dat veroordeelde de gelden die zij wel zelf van [benadeelde] heeft ontvangen, heeft afgegeven aan haar mededader.

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
De grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van 29 november 2021 van deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld voor het volgende strafbare feit:
medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd in de periode van 1 februari 2016 tot en met 26 juni 2017.
Op grond van deze veroordeling kan aan veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot
betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen
voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van het ingevolge voornoemd vonnis
bewezenverklaarde feit of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen
bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan (artikel 36e, lid 2 Wetboek van Strafrecht).
3.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank heeft veroordeelde voor het hiervoor genoemde misdrijf veroordeeld. Aan de
inhoud van de in de strafzaak genoemde bewijsmiddelen ontleent de rechtbank het oordeel
dat de veroordeelde door middel van het begaan van die feiten voordeel heeft gehad, als
bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Bewezen is verklaard dat veroordeelde in de periode van 1 februari 2016 tot en met 26 juni 2017 samen met een ander [benadeelde] heeft opgelicht voor een bedrag van in totaal ongeveer € 47.000,00.
Deze oplichting bestond onder andere uit:
• het gebruik van valse namen in de contacten met [benadeelde] ;
• de indruk bij [benadeelde] wekken dat veroordeelde grote schulden had en in een woning werd vastgehouden en gedwongen in de prostitutie werkte;
• die [benadeelde] voorhouden dat hij veroordeelde kon vrijkopen, zodat zij niet meer voor haar baas in de prostitutie hoefde te werken.
Uit de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen volgt dat [benadeelde] heeft verklaard dat hij in totaal ongeveer € 47.000,00 heeft betaald om [veroordeelde] vrij te krijgen. Dat het om een bedrag van een dergelijke omvang ging kan volgens de voor het bewijs gebruikte verklaring van [veroordeelde] kloppen.
Van de betaalrekening van [benadeelde] is in de periode van 3 februari 2016 tot en met 18 april 2017 een bedrag van in totaal € 5.710,00 contant opgenomen. Volgens [benadeelde] heeft hij dit bedrag overgedragen aan veroordeelde met bovenstaand doel.
Evenals de officier van justitie zal de rechtbank de € 6.000,00 die [benadeelde] heeft overgemaakt op de rekening van [medeveroordeelde] en de € 36.124,76 die [benadeelde] heeft overgemaakt aan Ziani buiten beschouwing laten omdat hiervan niet duidelijk is geworden dat dit bedrag of een deel daarvan bij veroordeelde terecht is gekomen.
Hoewel bewezen is verklaard dat de oplichting van [benadeelde] in vereniging is gepleegd, maakt dat nog niet dat er ook een verdeling van de buit van € 5.710,- heeft plaatsgevonden. Dat het voornoemde geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen vermogen zou zijn verdeeld met (een) ander(en) acht de rechtbank niet aannemelijk geworden.
De rechtbank zal dan ook bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel de volgens [benadeelde] aan veroordeelde overhandigde contanten van € 5.710,- aan haar toeschrijven. Nu uit niets blijkt dat veroordeelde (een deel van) dat bedrag aan een derde heeft moeten afdragen, staat volgens de rechtbank vast dat veroordeelde daarover de beschikking heeft gehad.
Op grond van hetgeen hiervoor is weergegeven schat de rechtbank het wederrechtelijk
verkregen voordeel ter zake de oplichting van [benadeelde] voor veroordeelde op een bedrag van € 5.710,00.
3.3
Betalingsverplichting
Met betrekking tot de in het vonnis van 29 november 2021 toegewezen vordering van de benadeelde partij [benadeelde] overweegt de rechtbank als volgt.
Sinds 1 januari 2014 luidt artikel 36e, negende lid, van het Wetboek van Strafrecht als volgt:
“Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen alsmede de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f voor zover die zijn voldaan, in mindering gebracht.”
Nu niet is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij is voldaan, zal de rechtbank deze aan de benadeelde partij in rechte toegekende vordering niet op het geschatte voordeel in mindering brengen.
De rechtbank stelt gelet hierop het bedrag dat door veroordeelde dient te worden betaald aan de staat vast op € 5.710,00.

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 5.710,00;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 5.710,00aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 114 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.M. Spelt, voorzitter, mrs. M.E. Falkmann en A.A.T. Werner, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Neijenhuis, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 29 november 2021.