ECLI:NL:RBMNE:2021:5798

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 november 2021
Publicatiedatum
26 november 2021
Zaaknummer
16-064001-21
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag met een metalen staaf

Op 26 november 2021 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 6 maart 2021 in Nieuwegein heeft geprobeerd een ander van het leven te beroven. De verdachte heeft het slachtoffer met een metalen staaf op het hoofd geslagen, wat heeft geleid tot levensbedreigend letsel. De rechtbank heeft de poging tot moord niet bewezen geacht, maar de poging tot doodslag wel. De officier van justitie had vrijspraak voor de poging tot moord gevorderd, terwijl de verdediging vrijspraak voor zowel de poging tot moord als de poging tot doodslag bepleitte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met zijn handelen een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel heeft aanvaard. Het beroep op noodweer werd verworpen, omdat de rechtbank van oordeel was dat de verdachte zich had kunnen onttrekken aan de aanranding. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast is de benadeelde partij, het slachtoffer, in het gelijk gesteld voor een schadevergoeding van € 5.435,-, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16-064001-21 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 26 november 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1989] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres:
[adres] te [woonplaats] .

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 november 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. H. Rebel en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. J.G.M. Dassen, advocaat te Utrecht, alsmede de heer mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen, advocaat te Zwolle-Lelystad, namens de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
primair en subsidiair op 6 maart 2021 te Nieuwegein al dan niet met voorbedachten rade opzettelijk heeft geprobeerd om [slachtoffer] van het leven te beroven door die [slachtoffer] met een metalen staaf op zijn hoofd te slaan. Meer subsidiair is dit ten laste gelegd als zware mishandeling.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde niet bewezen en heeft gevorderd verdachte daarvan vrij te spreken. De officier van justitie acht de subsidiair aan verdachte tenlastegelegde poging tot doodslag wel wettig en overtuigend bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het primair en subsidiair ten laste gelegde. De raadsman acht het meer subsidiair, zware mishandeling, ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Verdachte heeft aangever met een metalen staaf een klap op het hoofd gegeven. Verdachte doet hierbij echter een beroep op noodweer.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak poging tot moord
Met de officier van justitie en de raadsman acht de rechtbank de primair aan verdachte tenlastegelegde poging tot moord niet wettig en overtuigend bewezen. Niet is gebleken dat verdachte het slachtoffer met voorbedachte rade heeft geprobeerd te doden. Verdachte wordt van deze verdenking dan ook vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
De politie heeft op 15 april 2021 een aangifte opgenomen van [slachtoffer] . In een proces-verbaal van bevindingen van 15 april 2021 is – wegens de medische toestand van [slachtoffer] ten tijde van de aangifte – een samenvatting van de letterlijke verklaring(en) van [slachtoffer] opgenomen. Uit deze samenvatting blijkt onder meer het volgende:
Plaats delict: Nieuwegein. [2] (…) Zaterdag[de rechtbank begrijpt: 6 maart 2021]
had ik ruzie met [verdachte] . Nadat ik uit was gestapt en naar de bestuurderszijde van [verdachte] was gerend, stapte hij ook uit en sloeg mij direct hard op mijn hoofd met een stalen pijp. Bij mij ging direct het licht uit. [3]
Verdachte heeft over bovengenoemd incident ter terechtzitting van 12 november 2021 onder meer het volgende verklaard:
Ik heb [slachtoffer] een klap gegeven met een ijzeren staaf. Ik heb hem daarmee geraakt op zijn hoofd. [4]
Uit een GGD-letselrapportage van 8 maart 2021 blijkt onder meer het volgende:
Naam: [slachtoffer] . Bij foto's en CT-scan van het hoofd bleek er sprake te zijn van:- een forse bloeding onder het peesblad dat over de schedel loopt (subgaleaal hematoom)- uitgebreide botbreuken van de schedel aan de rechter zijde voor en boven het rechter oor (fractuur os temporale) , alsmede rechts voor bij de slaap (os frontale), en het jukbeen voor het oor (arcus zygomaticus), met daarbij overigens een intact aangezicht- bloedingen onder de schedel (subdurale en subarachnoïdale bloeding) rechts tussen hersenen en schedel en aan de achterzijde (occipitaal), had tevens bloed in gekneusd hersenweefsel (contusiehaarden) in de hersenen. (…)
Betrokkene is gesedeerd (kunstmatig in slaap gebracht) en was niet aanspreekbaar. [5] (…) Het letsel is gezien de uitgebreidheid en ernst ervan te kwalificeren als levensbedreigend. Een schatting van de duur van verdere genezing is pas mogelijk als levensgevaar is geweken en betrokkene uit de sedatie kan worden gehaald. (…) Het geconstateerde letsel aan de schedel en onderliggende weefsels, kan zeer goed passen bij het geslagen worden met een stomp voorwerp. [6]
Bewijsoverweging
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte het slachtoffer met kracht met een metalen staaf tegen het hoofd heeft geslagen. Weliswaar zegt verdachte niet bewust op het hoofd te hebben gemikt, maar door bovenhands met een metalen staaf richting het slachtoffer te slaan heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het hoofd van het slachtoffer zou raken. De klap tegen het hoofd heeft bij het slachtoffer onder meer heeft geleid tot botbreuken van en bloedingen onder zijn schedel. Het letsel was gezien de uitgebreidheid en ernst te kwalificeren als levensbedreigend. Naar algemene en algemeen bekende ervaringsregels geldt dat indien met kracht met een ijzeren voorwerp wordt geslagen op of tegen het hoofd, wat een kwetsbaar en vitaal lichaamsonderdeel is, hierdoor een aanmerkelijke kans op het ontstaan van dodelijk letsel in het leven wordt geroepen. De rechtbank is gelet op deze feiten en omstandigheden van oordeel dat verdachte met zijn gedragingen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer levensbedreigend hoofdletsel zou oplopen en ten gevolge daarvan zou komen te overlijden. Het subsidiair ten laste gelegde is in zoverre wettig en overtuigend bewezen.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
Subsidiair
op 6 maart 2021 te Nieuwegein, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] éénmaal met kracht met een metalen staaf, op het hoofd heeft geslagen terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

6.1
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvan. De raadsman heeft het beroep op noodweer – kort gezegd – als volgt onderbouwd.
Verdachte heeft vanaf zijn aanhouding op verschillende momenten consistent verklaard over de feitelijke toedracht tot het feit. Verdachte heeft aangever ontmoet bij de parkeergarage en was voornemens om daar met hem een gesprek te voeren. Hij verwachtte niet dat aangever hem zou gaan aanvallen met een kettingslot, en hoefde dit ook niet te verwachten. Zo verliep een eerdere confrontatie met aangever zonder (fysiek) geweld, en is verdachte een kop groter dan het slachtoffer. Toen verdachte bij de parkeergarage aankwam en aangever achter hem stopte, werd hij vrijwel direct geconfronteerd met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn lijf door aangever. Verdachte heeft zich vervolgens op proportionele en subsidiaire wijze verdedigd door de aanval van aangever te pareren en in diens richting te slaan met de metalen staaf. Verdachte heeft deze staaf niet moedwillig meegenomen voor een fysiek treffen: de staaf lag altijd in zijn auto voor sportieve doeleinden.
Voor de beoordeling van eventuele culpa in causa aan de zijde van verdachte is het volgende van belang. De Hoge Raad heeft in 2006 bepaald dat de enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie brengt waarin een agressieve reactie van de wederpartij te verwachten valt, onvoldoende is om een noodweerverweer te verwerpen op grond van culpa in causa.
6.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat verdachte geen beroep toekomt op noodweer.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Feitelijke toedracht
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt over de feitelijke toedracht die heeft geleid tot het hierboven bewezenverklaarde feit het volgende. Op 6 maart 2021 hebben verdachte en aangever afgesproken om elkaar te treffen op het Graaf Anselmdek in Nieuwegein. Nadat verdachte daar was gearriveerd in zijn auto, zag hij aangever en diens bijrijder, [A] , in zijn binnenspiegel achter zich tot stilstand komen. Verdachte zette een been uit de auto, keek om en zag aangever in een aanvallende houding met een kettingslot op hem af komen. Aangever heeft verklaard dat hij zich door de klap niet meer kan herinneren of hij een kettingslot vast had. De verklaring van verdachte vindt steun in de waarneming van de ter plaatse gekomen politieagenten die zien dat bijrijder [A] een kettingslot van de grond pakt en in zijn de auto legt. De rechtbank gaat er bij het beoordelen van het beroep op noodweer dan ook vanuit dat aangever inderdaad met een kettingslot op verdachte af kwam.
Noodweersituatie
De rechtbank is van oordeel dat het handelen van aangever valt te kwalificeren als een onmiddellijke dreiging van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte. Aangever had een aanvallende houding aangenomen en kwam met een kettingslot in zijn hand richting verdachte.
Het dossier bevat onvoldoende aanwijzingen voor het uitsluiten van een noodweersituatie op grond van culpa in causa. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor verwerping van een noodweerverweer op grond van culpa in causa onder meer is vereist dat verdachte de gewelddadige (re)actie van aangever heeft uitgelokt. Daarvan is in dit geval geen sprake. Dat uit het dossier blijkt dat verdachte de confrontatie met aangever niet uit de weg is gegaan ondanks dat er signalen waren dat aangever hem bij deze confrontatie te lijf zou gaan, doet aan dat oordeel niet af.
Subsidiariteit?
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging van verdachte is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich niet noodzakelijk hoefde te verdedigen tegen de aanranding van aangever, en overweegt daartoe als volgt.
Gemoedstoestand voorafgaand aan en tijdens het feit
Uit het dossier, en dan met name onderzoek naar (chatberichten uit) telefoons, volgt onder meer het volgende. Aangever en verdachte leefden al een aantal jaar op gespannen voet. Aangever heeft op 6 maart 2021 verdachte meermaals telefonisch en in berichten bedreigd met fors fysiek geweld. Zo heeft aangever enkele uren voorafgaand aan de ruzie verklaard verdachte helemaal de kanker in te gaan slaan, en heeft hij tegen M. Heger het volgende verklaard: “Ben niet bang voor die kneus gaan zo uitvechten ga je zien niet huile dan he.” Een screenshot van laatstgenoemde chat heeft verdachte doorgestuurd gekregen voorafgaand aan het incident op het Anselmdek.
Verdachte heeft op zijn beurt in een afgetapt telefoongesprek van 7 maart 2021 tegen zijn vriend [B] verklaard dat hij had afgesproken met aangever, hij verwachtte dat aangever niet zou komen, maar dat als aangever er wel zou zijn, verdachte ‘gas zou geven’. Verdachte heeft daarnaast vanaf zijn eerste verhoor verklaard dat aangever op 6 maart 2021 ‘doorgeflipt’ was, en uit de (letterlijke uitwerking van de) aangifte van 15 maart 2021 blijkt dat verdachte, toen hij onderweg was naar het parkeerdek, meermalen heeft gebeld naar aangever en daarbij onder meer heeft gezegd: ‘kom dan’.
De rechtbank concludeert dat voornoemde feiten en omstandigheden naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet anders kunnen worden geïnterpreteerd dan dat zowel aangever als verdachte, kort voorafgaand aan de ontmoeting op het parkeerdek, verkeerden in een gemoedstoestand die gericht was op een fysieke confrontatie.
Mogelijkheid om anders te handelen
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij, op het moment dat hij zag dat aangever achter hem stopte, de motor van zijn auto heeft uitgeschakeld, maar de sleutel in het contact liet zitten. Verdachte nam de dreigende aanval van aangever waar toen hij met één been uit de auto was gestapt. Verdachte heeft vervolgens ervoor gekozen om terug de auto in te gaan en de metalen staaf te pakken die tussen de bijrijdersstoel en de handrem lag. Hij is daarna de auto uitgestapt en richting de aanrennende aangever gelopen om het gevecht met hem aan te gaan, waarbij de eerste klap door verdachte is gegeven.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte in plaats daarvan anders had kunnen en moeten handelen. Verdachte had bijvoorbeeld de auto opnieuw kunnen starten en vooruit kunnen wegrijden. Verdachte had ook direct uit de auto kunnen stappen en van aangever weg kunnen rennen. Dit kon onder deze omstandigheden ook van hem gevergd worden. Dat verdachte op dat moment niet aan vluchten dacht, is naar het oordeel van de rechtbank ingegeven geweest door de intentie waarmee hij naar het parkeerdek was gekomen – gericht op een fysieke confrontatie – en niet door een noodzakelijke verdediging van zijn lijf.
Conclusie
Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdediging tegen de aanranding niet noodzakelijk was, omdat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken door (bijvoorbeeld) te vluchten. Onder de gegeven omstandigheden bestond daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid, terwijl ook van de verdachte kon worden gevergd dat hij zou vluchten. Het noodweerverweer wordt verworpen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
poging tot doodslag.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek van het voorarrest. Hij heeft daarbij rekening gehouden met de richtlijnen van het Openbaar Ministerie en het verwijtbare aandeel van aangever in het bewezenverklaarde.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
Verdachte heeft opzettelijk geprobeerd [slachtoffer] te doden door hem met kracht met een metalen staaf op het hoofd te slaan. Verdachte, een grote, sterke man, heeft hiermee een aanzienlijk risico genomen. [slachtoffer] heeft door het feit zeer ernstig, levensbedreigend hoofdletsel opgelopen, waarvoor hij in een kunstmatige coma is gebracht. Het was in de dagen na het feit onduidelijk of [slachtoffer] het feit zou overleven. [slachtoffer] heeft het feit uiteindelijk overleefd, maar is langdurig opgenomen geweest op de intensive care en zijn toekomst en de kans op herstel van zijn fysieke en mentale gezondheid is – ook na intensieve revalidatie – tot op de dag van vandaag onzeker. Deze ernstige gevolgen voor het slachtoffer tonen eens te meer aan dat een poging tot doodslag een zeer ernstig feit is met verstrekkende en potentieel onomkeerbare gevolgen.
Persoon van verdachte
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met een uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte d.d. 6 oktober 2021. Hieruit blijkt dat verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het strafbare feit eerder onherroepelijk voor een geweldsdelict is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank weegt dit in het nadeel van verdachte mee.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van en rekening gehouden met een Pro Justitia-rapport van 9 juli 2021, opgemaakt door R. Bout, GZ-psycholoog. De deskundige concludeert – kort gezegd – dat bij verdachte sprake is van een aandachtsdeficiëntie/hyperactiviteitsstoornis en een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Deze stoornissen waren aanwezig ten tijde van het bewezen verklaarde. De deskundige is evenwel van oordeel dat, doordat verdachte willens en wetens naar de afspraak met aangever is gegaan en er dus geen sprake was van impulsief gedrag, deze stoornissen niet maken dat het feit in mindere mate aan verdachte kan worden toegerekend. Verdachte is dus volledig toerekeningsvatbaar. Omdat er geen verband kan worden beschreven tussen de vastgestelde stoornissen en het bewezen verklaarde, is het voor de deskundige niet mogelijk om een op pathologische gronden gefundeerde risicotaxatie te doen of om een zorgprognose en beïnvloedingsmogelijkheden op te stellen. De deskundige heeft dan ook geen interventieadvies gegeven.
Uit een reclasseringsadvies van 26 oktober 2021, opgemaakt door reclasseringswerker C.P.M. Cruijen, blijkt kort samengevat dat verdachte, na zijn laatste detentie en reclasseringstoezicht in het kader van voorwaardelijke invrijheidsstelling, meer pro-sociale doelen nastreeft. Hij lijkt zijn criminele netwerk de rug te hebben toegekeerd, heeft een dagbesteding, inkomsten en hij heeft zijn schulden grotendeels afgelost. Persoonlijkheidskenmerken waaronder een beperkte impulsbeheersing ziet de reclassering als risicoverhogende factoren. Er kunnen onvoldoende verbanden worden gelegd tussen het bewezen verklaarde en het psychosociaal functioneren van verdachte. Hierdoor kan de reclassering geen gedegen plan van aanpak formuleren, waardoor zij ook geen invulling kan geven aan een eventueel toezichtkader. Het recidiverisico wordt ingeschat op laag-gemiddeld, en het risico op gewelddadige recidive als gemiddeld. De reclassering adviseert een straf zonder bijzondere voorwaarden.
Strafoplegging
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De ernst van het feit rechtvaardigt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Er kan niet worden volstaan met een straf die geen vrijheidsbeneming met zicht brengt. In soortgelijke zaken varieert de duur van de gevangenisstraf van meerdere maanden tot enkele jaren, omdat de feitelijke gang van zaken en de (persoonlijke) omstandigheden van het geval sterk verschillen. De rechtbank weegt in dit geval in strafverminderende zin mee dat aangever een eigen aandeel heeft gehad in de oorzaak van het bewezen verklaarde. Aangever heeft actief de fysieke confrontatie opgezocht en deze mede veroorzaakt. Deze strafverminderende omstandigheid, in samenhang bezien met alle overige feiten en omstandigheden, waaronder het strafverzwarende strafblad van verdachte, maakt dat de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden acht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

9.BENADEELDE PARTIJ

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 30.637,-. Dit bedrag bestaat uit € 435,- materiële schade, € 30.000,- immateriële schade en € 152,- proceskosten, ten gevolge van het aan verdachte tenlastegelegde feit. De op de schriftelijke vordering vermelde gevorderde (aanvullende) proceskosten van € 50,- zijn door de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting ingetrokken.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering waar deze het immateriële deel betreft toe te wijzen tot een bedrag van € 15.000,-, en daarbij rekening gehouden met het deel eigen schuld door de benadeelde partij. De officier van justitie heeft ook opgemerkt dat er geen goed beeld is van de huidige medische situatie van de benadeelde partij. De lichamelijk en psychische gevolgen op de lange termijn zijn grotendeels onduidelijk. De officier van justitie heeft geconstateerd dat het materiële deel niet is onderbouwd met stukken en heeft gevorderd dit deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gevorderd de vordering af te wijzen gelet op het ingenomen standpunt dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdediging heeft daarnaast opgemerkt dat uit het dossier blijkt dat in het ziekenhuis gebroken ribben en een klaplong zijn geconstateerd bij de benadeelde partij. Het causale verband van deze letsels met het bewezen verklaarde feit is onduidelijk en niet aannemelijk geworden. Hierbij neemt de verdediging de verklaring van de stiefvader van aangever in aanmerking, waaruit volgt dat de benadeelde partij een paar weken voor het feit was betrokken bij een verkeersongeval.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade
De benadeelde partij heeft gesteld dat medewerkers van het ziekenhuis zijn trui/vest hebben moeten doorknippen waardoor hij schade heeft geleden ter hoogte van € 50,-. De rechtbank acht deze schade gelet op de inhoud van het dossier, ook zonder nadere onderbouwing, aannemelijk en zal de vordering wat betreft dit deel toewijzen.
De benadeelde partij heeft daarnaast een bedrag van € 385,- gevorderd, bestaande uit zijn verbruikte eigen risico. Deze schade is aannemelijk nu verdachte langdurig (zes weken) is opgenomen geweest in het ziekenhuis aan het begin van het ziektekostenjaar (6 maart 2021) en gesteld noch gebleken is dat het eigen risico eerder en/of voor andere redenen is verbruikt. De rechtbank zal daarom ook dit deel van de vordering toewijzen.
Immateriële schade
Op grond van artikel 6:106, aanhef en onder sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) komt de benadeelde partij in aanmerking voor een vergoeding van immateriële schade. De benadeelde partij heeft, onder verwijzing naar soortgelijke zaken, een bedrag van € 30.000,- gevorderd. De rechtbank oordeelt als volgt.
Vast staat dat het feit zeer ingrijpende gevolgen heeft gehad en mogelijk ook zal (blijven) hebben voor de benadeelde partij. De rechtbank constateert echter ook dat de vordering tot immateriële schadevergoeding gebrekkig is onderbouwd. Het is voor de rechtbank op grond de inhoud van het dossier, de vordering en de verklaringen van de advocaat ter terechtzitting niet mogelijk gebleken om vast te stellen wat de (concrete) medische gevolgen van het bewezenverklaarde (zullen) zijn. Op grond van de aard en ernst van het letsel waarvan wel kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij dat heeft geleden, acht de rechtbank in beginsel een bedrag van € 10.000,- aan immateriële schadevergoeding redelijk en billijk. Omdat de rechtbank van oordeel is dat in een eventueel te volgen civiele procedure een niet onaannemelijke kans bestaat dat verdachte een geslaagd beroep zal doen op artikel 6:106 onder lid 1 BW, zal de rechtbank alles overwegende het bedrag aan immateriële schade vaststellen op € 5.000,-.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande de vordering toewijzen tot het bedrag van € 5.435,- toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 6 maart 2021 tot de dag van volledige betaling.
Niet-ontvankelijk deel
De benadeelde partij heeft meer gevorderd dan de rechtbank zal toewijzen. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Proceskosten
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden gelet op de vordering tot schadevergoeding en de toelichting van de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting tot op dit moment begroot op € 152,-. Dit bedrag zal vermeerderd worden met de wettelijke rente op de wijze als hieronder bij de beslissing is omschreven. Dit bedrag is niet berekend op grond van het zogenoemde liquidatietarief in civiele zaken, maar valt lager uit dan indien het bedrag wel op grond daarvan zou zijn berekend.
Schadevergoedingsmaatregel
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [slachtoffer] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van
€ 5.435,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 6 maart 2021. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 62 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.

10.VOORLOPIGE HECHTENIS

De rechtbank zal de schorsing van het bevel gevangenhouding opheffen per heden. Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor het feit waarvoor dit (geschorste) bevel is afgegeven. Het maatschappelijk belang bij een spoedige en doeltreffende executie van de gevangenisstraf prevaleert in dit geval, mede gelet op de ernst van het bewezen verklaarde, boven het persoonlijk belang van verdachte om de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in vrijheid af te wachten. Er zijn geen bijzondere, zwaarwichtige persoonlijke belangen aangevoerd of anderszins gebleken die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.

11.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

12.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek is vermeld;
- verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 18 maanden;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Benadeelde partij
  • wijst
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan [slachtoffer] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 maart 2021 tot de dag van volledige betaling;
  • verklaart [slachtoffer] voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op dit moment begroot op
  • legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;
Voorlopige hechtenis
-
heft op het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenismet ingang van heden.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Leijten, voorzitter, mrs. H.A. Gerritse en C. van de Lustgraaf, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.H.A. de Poot, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 26 november 2021.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
Primair
hij op of omstreeks 6 maart 2021 te Nieuwegein, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, die [slachtoffer] meermalen althans éénmaal met kracht met een metalen staaf, althans met enig (zwaar) voorwerp op het hoofd heeft geslagen terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair
hij op of omstreeks 6 maart 2021 te Nieuwegein, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] meermalen althans éénmaal met kracht met een metalen staaf, althans met enig (zwaar) voorwerp op het hoofd heeft geslagen terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Meer subsidiair
hij op of omstreeks 6 maart 2021 te Nieuwegein, althans in Nederland, [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een ingeslagen schedel en/of hersenen, althans hersenletsel, in ieder geval enig letsel aan de schedel en/of hersenen heeft toegebracht door meermalen althans éénmaal met kracht met een metalen staaf, althans met enig (zwaar) voorwerp op/tegen het hoofd van die [slachtoffer] te slaan.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 31 mei 2021, genummerd Z2021073267B, opgemaakt door de politie Eenheid Midden-Nederland, doorgenummerd pagina 133 tot en met 550. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Proces-verbaal van bevindingen, p. 230.
3.Proces-verbaal van bevindingen, p. 231.
4.Proces-verbaal ter terechtzitting van 12 november 2021.
5.Een geschrift, zijnde een GGD-letselrapportage van 8 maart 2021, opgemaakt door F. Woonink, forensisch arts, p. 250 van proces-verbaal nr. Z2021073267B.
6.Een geschrift, zijnde een GGD-letselrapportage van 8 maart 2021, opgemaakt door F. Woonink, forensisch arts, p. 251 van proces-verbaal nr. Z2021073267B.