6.3Oordeel van de rechtbank
Feitelijke toedracht
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt over de feitelijke toedracht die heeft geleid tot het hierboven bewezenverklaarde feit het volgende. Op 6 maart 2021 hebben verdachte en aangever afgesproken om elkaar te treffen op het Graaf Anselmdek in Nieuwegein. Nadat verdachte daar was gearriveerd in zijn auto, zag hij aangever en diens bijrijder, [A] , in zijn binnenspiegel achter zich tot stilstand komen. Verdachte zette een been uit de auto, keek om en zag aangever in een aanvallende houding met een kettingslot op hem af komen. Aangever heeft verklaard dat hij zich door de klap niet meer kan herinneren of hij een kettingslot vast had. De verklaring van verdachte vindt steun in de waarneming van de ter plaatse gekomen politieagenten die zien dat bijrijder [A] een kettingslot van de grond pakt en in zijn de auto legt. De rechtbank gaat er bij het beoordelen van het beroep op noodweer dan ook vanuit dat aangever inderdaad met een kettingslot op verdachte af kwam.
Noodweersituatie
De rechtbank is van oordeel dat het handelen van aangever valt te kwalificeren als een onmiddellijke dreiging van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte. Aangever had een aanvallende houding aangenomen en kwam met een kettingslot in zijn hand richting verdachte.
Het dossier bevat onvoldoende aanwijzingen voor het uitsluiten van een noodweersituatie op grond van culpa in causa. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor verwerping van een noodweerverweer op grond van culpa in causa onder meer is vereist dat verdachte de gewelddadige (re)actie van aangever heeft uitgelokt. Daarvan is in dit geval geen sprake. Dat uit het dossier blijkt dat verdachte de confrontatie met aangever niet uit de weg is gegaan ondanks dat er signalen waren dat aangever hem bij deze confrontatie te lijf zou gaan, doet aan dat oordeel niet af.
Subsidiariteit?
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging van verdachte is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich niet noodzakelijk hoefde te verdedigen tegen de aanranding van aangever, en overweegt daartoe als volgt.
Gemoedstoestand voorafgaand aan en tijdens het feit
Uit het dossier, en dan met name onderzoek naar (chatberichten uit) telefoons, volgt onder meer het volgende. Aangever en verdachte leefden al een aantal jaar op gespannen voet. Aangever heeft op 6 maart 2021 verdachte meermaals telefonisch en in berichten bedreigd met fors fysiek geweld. Zo heeft aangever enkele uren voorafgaand aan de ruzie verklaard verdachte helemaal de kanker in te gaan slaan, en heeft hij tegen M. Heger het volgende verklaard: “Ben niet bang voor die kneus gaan zo uitvechten ga je zien niet huile dan he.” Een screenshot van laatstgenoemde chat heeft verdachte doorgestuurd gekregen voorafgaand aan het incident op het Anselmdek.
Verdachte heeft op zijn beurt in een afgetapt telefoongesprek van 7 maart 2021 tegen zijn vriend [B] verklaard dat hij had afgesproken met aangever, hij verwachtte dat aangever niet zou komen, maar dat als aangever er wel zou zijn, verdachte ‘gas zou geven’. Verdachte heeft daarnaast vanaf zijn eerste verhoor verklaard dat aangever op 6 maart 2021 ‘doorgeflipt’ was, en uit de (letterlijke uitwerking van de) aangifte van 15 maart 2021 blijkt dat verdachte, toen hij onderweg was naar het parkeerdek, meermalen heeft gebeld naar aangever en daarbij onder meer heeft gezegd: ‘kom dan’.
De rechtbank concludeert dat voornoemde feiten en omstandigheden naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet anders kunnen worden geïnterpreteerd dan dat zowel aangever als verdachte, kort voorafgaand aan de ontmoeting op het parkeerdek, verkeerden in een gemoedstoestand die gericht was op een fysieke confrontatie.
Mogelijkheid om anders te handelen
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij, op het moment dat hij zag dat aangever achter hem stopte, de motor van zijn auto heeft uitgeschakeld, maar de sleutel in het contact liet zitten. Verdachte nam de dreigende aanval van aangever waar toen hij met één been uit de auto was gestapt. Verdachte heeft vervolgens ervoor gekozen om terug de auto in te gaan en de metalen staaf te pakken die tussen de bijrijdersstoel en de handrem lag. Hij is daarna de auto uitgestapt en richting de aanrennende aangever gelopen om het gevecht met hem aan te gaan, waarbij de eerste klap door verdachte is gegeven.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte in plaats daarvan anders had kunnen en moeten handelen. Verdachte had bijvoorbeeld de auto opnieuw kunnen starten en vooruit kunnen wegrijden. Verdachte had ook direct uit de auto kunnen stappen en van aangever weg kunnen rennen. Dit kon onder deze omstandigheden ook van hem gevergd worden. Dat verdachte op dat moment niet aan vluchten dacht, is naar het oordeel van de rechtbank ingegeven geweest door de intentie waarmee hij naar het parkeerdek was gekomen – gericht op een fysieke confrontatie – en niet door een noodzakelijke verdediging van zijn lijf.
Conclusie
Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdediging tegen de aanranding niet noodzakelijk was, omdat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken door (bijvoorbeeld) te vluchten. Onder de gegeven omstandigheden bestond daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid, terwijl ook van de verdachte kon worden gevergd dat hij zou vluchten. Het noodweerverweer wordt verworpen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op: