ECLI:NL:RBMNE:2021:5757

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 november 2021
Publicatiedatum
24 november 2021
Zaaknummer
16/041568-20
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in strafzaak van gewapende straatroof en tonen identiteitsbewijs

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 22 november 2021, is verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De zaak betreft een gewapende straatroof die op 13 december 2018 in Utrecht zou hebben plaatsgevonden, waarbij verdachte samen met een ander een geldbedrag van € 6.000, een portemonnee en een telefoon van het slachtoffer heeft weggenomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte betrokken was bij deze overval. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de verklaringen van verdachte en het bewijs in het dossier, waaronder telecomgegevens en een fotoconfrontatie, die geen eenduidige herkenning opleverde.

Daarnaast was er een tweede feit, waarbij verdachte op 1 december 2018 een identiteitsbewijs van zijn broer zou hebben getoond bij een controle door de politie. Ook voor dit feit oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was dat verdachte opzettelijk een verkeerd paspoort heeft getoond. De rechtbank heeft de benadeelde partij, het slachtoffer van de straatroof, niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat verdachte van de feiten is vrijgesproken. De rechtbank heeft de teruggave van de in beslag genomen telefoon aan verdachte gelast, aangezien deze niet vatbaar was voor verbeurdverklaring.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/041568-20 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 22 november 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum 1] 1996 te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] , [postcode] te [woonplaats] ,
hierna: verdachte.

1.HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 november 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. A.M.C.V. Fellinger en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. E. Stam, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: op 13 december 2018 te Utrecht samen met een ander een bedrag van € 6.000, een portemonnee en een telefoon, die toebehoorden aan [slachtoffer] , heeft weggenomen, welke diefstal werd vergezeld van geweld en bedreiging met geweld;
Feit 2: op 1 december 2018 te [plaatsnaam 1] opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs door dit te tonen bij het controleren van de identiteit door een politieambtenaar.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.VRIJSPRAAK

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte vrij te spreken van het onder feit 1 ten laste gelegde.
De officier van justitie acht het onder feit 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet had op het gebruik van het paspoort van zijn broer omdat de verdachte dit paspoort bij zich had toen hij de PI [plaatsnaam 1] bezocht. Daarnaast heeft verdachte niets gezegd toen hij met een verkeerd paspoort werd geïdentificeerd, terwijl hij daartoe wel de kans had.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde.
De raadsman heeft voor feit 1 aangevoerd dat er een alternatieve verklaring is voor de aanwezigheid van de telefoon van verdachte in de auto van de aangever. Verdachte huurde in de desbetreffende periode regelmatig auto’s, ook samen met vrienden, en is zijn telefoon in die periode kwijt geraakt. De telefoon zou op die manier in de auto kunnen zijn beland.
De raadsman heeft voor feit 2 aangevoerd dat er geen sprake is van het
opzettelijktonen van het paspoort van een andere persoon. Verdachte heeft de PI in [plaatsnaam 1] bezocht met een vriend. Deze vriend werd aangehouden voor het binnensmokkelen van verdovende middelen. Om die reden werd ook verdachte gefouilleerd, waarbij het paspoort van de broer van verdachte uit zijn zakken werd gehaald. De medewerker van de PI heeft vervolgens verdachte (onjuist) geïdentificeerd als zijnde [naam van de broer van verdachte] .
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
De rechtbank stelt op basis van het dossier en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting het volgende vast.
Op 13 december 2018 heeft in Utrecht een overval plaatsgevonden waarbij twee personen een geldbedrag van € 6.000,-, een portemonnee en een telefoon van [slachtoffer] hebben weggenomen. Bij deze overval is één van de daders in de auto van [slachtoffer] gestapt en op de bijrijdersstoel gaan zitten. De andere dader bleef buiten de auto staan. De dader die buiten bleef staan heeft vervolgens in de auto naar binnen geleund en een vuurwapen tegen de wang van [slachtoffer] gehouden om hem te beroven. [slachtoffer] is uit de auto gestapt en weggerend. De daders hebben [slachtoffer] achtervolgd. Nadat [slachtoffer] ten val kwam, hebben de daders onder bedreiging met geweld het geldbedrag en de portemonnee en telefoon uit de jas- en broekzakken van [slachtoffer] weggenomen. Nadat [slachtoffer] terug naar zijn auto was gelopen, heeft hij een hem onbekende telefoon op de bijrijdersstoel gevonden.
Verdachte heeft verklaard de eigenaar te zijn van deze telefoon.
Verdachte is pas in februari 2020 voor het eerst over deze verdenking gehoord. Bij de rechter-commissaris en ook op de zitting heeft hij verklaard dat hij niet weet hoe de telefoon in die auto is beland. In die tijd huurde hij wel auto’s. Hij denkt dat hij de telefoon toen is kwijtgeraakt.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of er voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat verdachte de persoon was die op 13 december 2018 deze overval (mede) heeft gepleegd. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is.
Uit het onderzoek naar historische telecomgegevens in combinatie met gegevens uit de politiesystemen blijkt dat de verdachte op 11 december 2018 staande is gehouden op de [straatnaam] te [plaatsnaam 3] en dat zijn telefoon op dat moment verbinding maakte met een telecommast in de directe omgeving van die plek. De rechtbank leidt daaruit af dat verdachte op dat moment nog de gebruiker van de telefoon was.
Uit het dossier blijkt echter niet dat er na 11 december 2018 nog (Whatsapp-)berichten, e-mails, telefoongesprekken en/of andere handelingen met de telefoon zijn verricht. Er is met andere woorden sprake van een periode van twee dagen waarbij de rechtbank niet kan vaststellen of de telefoon nog is gebruikt, en zo ja, door wie. De rechtbank vindt in dat kader relevant dat het gaat om een (destijds) 22-jarige verdachte, waarbij verwacht zou worden dat hij de telefoon vrijwel dagelijks gebruikt. Gelet op het tijdsverloop tussen de overval en het eerste moment van horen is het voorstelbaar dat verdachte niet meer precies weet hoe, wanneer en waar hij zijn telefoon is kwijtgeraakt.
Gelet op het voorgaande bestaat er twijfel of de aangetroffen telefoon ten tijde van de overval nog in gebruik was bij verdachte. De aangetroffen telefoon levert daarom op zichzelf onvoldoende bewijs op dat verdachte de overval heeft gepleegd samen met een ander.
Uit het dossier blijkt verder dat er een meervoudige fotoconfrontatie (FOSLO) is uitgevoerd. Dit heeft echter geen eenduidige herkenning opgeleverd, zodat de rechtbank de resultaten daarvan buiten beschouwing laat. Ander bewijs dat verdachte betrokken is geweest bij het feit, ontbreekt.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat verdachte het ten laste gelegde heeft gepleegd en zal verdachte daarvan vrij spreken.
Feit 2
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte opzettelijk het paspoort van zijn broer heeft getoond om zich (onjuist) te identificeren. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en komt als volgt tot dit oordeel.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij het paspoort van zijn broer, [naam van de broer van verdachte] , bij zich had omdat verdachte een aantal zaken voor hem moest regelen. [naam van de broer van verdachte] was destijds gedetineerd in de PI te [plaatsnaam 2] . Daarnaast heeft verdachte verklaard dat hij in de wachtruimte van de PI te [plaatsnaam 1] is gebleven omdat hij niet in de auto wilde wachten op zijn vriend. Verdachte had niet de intentie om iemand in de PI te bezoeken en had niet verwacht zich te moeten identificeren. Het personeel van de PI heeft bij de fouillering van verdachte na zijn staandehouding het paspoort van zijn broer uit zijn zak gehaald. Verdachte heeft het zelf niet getoond. Tot slot heeft verdachte verklaard dat hij pas achteraf, toen hem een bezoekersverbod op naam van zijn broer werd overhandigd, door had dat daarvoor het verkeerde paspoort was gebruikt.
De verklaring van verdachte wordt op een aantal punten ondersteund door bevindingen in het dossier:
  • In het dossier zit een tap-verslag van een telefoongesprek van 1 december 2018 tussen verdachte en zijn broer. Uit dit verslag blijkt dat verdachte aan zijn broer vertelde dat hij als zijn broer is geïdentificeerd toen hij een andere PI bezocht. Verdachte vertelde daarbij aan zijn broer dat hij zijn paspoort toevallig bij zich had omdat hij nog een foto voor hem moest maken;
  • Ook blijkt uit het dossier dat verdachte in de PI in de wachtruimte is gebleven en daar staande werd gehouden.
Uit het dossier blijkt niet hoe het tonen van het paspoort feitelijk is verlopen. Zo is onduidelijk of verdachte het paspoort heeft overhandigd of dat het paspoort is aangetroffen bij het fouilleren, zoals verdachte heeft verklaard. Uit het dossier blijkt ook niet dat er aan verdachte is gevraagd of het aangetroffen paspoort van hem was.
Het geheel overziend staat voor de rechtbank niet vast dat verdachte opzettelijk een verkeerd paspoort heeft getoond. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat verdachte het ten laste gelegde heeft gepleegd en zal verdachte daarvan vrij spreken.

5.BENADEELDE PARTIJ

[slachtoffer] heeft een vordering ingediend en vordert als schade ten gevolge van het aan verdachte onder feit 1 ten laste gelegde een bedrag van € 8.258,-. Dit bedrag bestaat uit € 6.258,- aan materiële schade en € 2.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
5.1
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk verklaren in de vordering nu verdachte van het onder feit 1 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering, zullen kosten worden gecompenseerd, in die zin dat ieder haar eigen kosten draagt.

6.BESLAG

Teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten aan verdachte van de in beslag genomen telefoon (omschrijving: G2320286 zwart gekleurd hoesje, Apple) die aan verdachte toebehoort, aangezien dit voorwerp niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet.

7.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van het volgende voorwerp:
1 STK Telefoontoestel (G2320286).
Benadeelde partij
  • verklaart [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • compenseert de proceskosten van de benadeelde partij en verdachte, in die zin dat ieder haar eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M.M. Lemmen, voorzitter, mrs. I.J.B. Corbeij en N.M. Spelt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Jaâter, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 22 november 2021.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 13 december 2018 te Utrecht, tezamen en in vereniging met een of meer
anderen, althans alleen, een geldbedrag ter hoogte van 6000 euro en/of een portemonnee en/of een telefoon, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [slachtoffer] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen deze [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, bestaande dat geweld en/of die bedreiging met geweld uit:
- het zetten van een vuurwapen, althans een goed gelijkend op een vuurwapen, tegen de
rechterwang van die [slachtoffer] , en/of
- het zeggen ‘Trek alles wat je hebt’, althans woorden van gelijke bedreigende aard of strekking, en/of
- het richten van een vuurwapen, althans een goed gelijkend op een vuurwapen, op die
[slachtoffer] , en/of
- het zeggen ‘Geef alles, wollah ik ga je echt schieten’, althans woorden van gelijke bedreigende aard of strekking;
(Artikel art 310 Wetboek van Strafrecht, art 312 lid 2 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht, art 312 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
2
hij op of omstreeks 1 december 2018 te [plaatsnaam 1] opzettelijk en wederrechtelijk gebruik heeft
gemaakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument en/of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, te weten een paspoort met het nummer [paspoortnummer] op naam van [naam van de broer van verdachte] , geboren [geboortedatum 2] 1992 te [geboorteplaats] door na het overtreden van de huisregels in de wachtruimte van PI [plaatsnaam 1] bij het controleren van de identiteit door politieambtenaren een paspoort te tonen met eerder genoemde gegevens;
(Artikel art 231 lid 2 Wetboek van Strafrecht)