4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op basis van het dossier en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting het volgende vast.
Op 13 december 2018 heeft in Utrecht een overval plaatsgevonden waarbij twee personen een geldbedrag van € 6.000,-, een portemonnee en een telefoon van [slachtoffer] hebben weggenomen. Bij deze overval is één van de daders in de auto van [slachtoffer] gestapt en op de bijrijdersstoel gaan zitten. De andere dader bleef buiten de auto staan. De dader die buiten bleef staan heeft vervolgens in de auto naar binnen geleund en een vuurwapen tegen de wang van [slachtoffer] gehouden om hem te beroven. [slachtoffer] is uit de auto gestapt en weggerend. De daders hebben [slachtoffer] achtervolgd. Nadat [slachtoffer] ten val kwam, hebben de daders onder bedreiging met geweld het geldbedrag en de portemonnee en telefoon uit de jas- en broekzakken van [slachtoffer] weggenomen. Nadat [slachtoffer] terug naar zijn auto was gelopen, heeft hij een hem onbekende telefoon op de bijrijdersstoel gevonden.
Verdachte heeft verklaard de eigenaar te zijn van deze telefoon.
Verdachte is pas in februari 2020 voor het eerst over deze verdenking gehoord. Bij de rechter-commissaris en ook op de zitting heeft hij verklaard dat hij niet weet hoe de telefoon in die auto is beland. In die tijd huurde hij wel auto’s. Hij denkt dat hij de telefoon toen is kwijtgeraakt.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of er voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat verdachte de persoon was die op 13 december 2018 deze overval (mede) heeft gepleegd. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is.
Uit het onderzoek naar historische telecomgegevens in combinatie met gegevens uit de politiesystemen blijkt dat de verdachte op 11 december 2018 staande is gehouden op de [straatnaam] te [plaatsnaam 3] en dat zijn telefoon op dat moment verbinding maakte met een telecommast in de directe omgeving van die plek. De rechtbank leidt daaruit af dat verdachte op dat moment nog de gebruiker van de telefoon was.
Uit het dossier blijkt echter niet dat er na 11 december 2018 nog (Whatsapp-)berichten, e-mails, telefoongesprekken en/of andere handelingen met de telefoon zijn verricht. Er is met andere woorden sprake van een periode van twee dagen waarbij de rechtbank niet kan vaststellen of de telefoon nog is gebruikt, en zo ja, door wie. De rechtbank vindt in dat kader relevant dat het gaat om een (destijds) 22-jarige verdachte, waarbij verwacht zou worden dat hij de telefoon vrijwel dagelijks gebruikt. Gelet op het tijdsverloop tussen de overval en het eerste moment van horen is het voorstelbaar dat verdachte niet meer precies weet hoe, wanneer en waar hij zijn telefoon is kwijtgeraakt.
Gelet op het voorgaande bestaat er twijfel of de aangetroffen telefoon ten tijde van de overval nog in gebruik was bij verdachte. De aangetroffen telefoon levert daarom op zichzelf onvoldoende bewijs op dat verdachte de overval heeft gepleegd samen met een ander.
Uit het dossier blijkt verder dat er een meervoudige fotoconfrontatie (FOSLO) is uitgevoerd. Dit heeft echter geen eenduidige herkenning opgeleverd, zodat de rechtbank de resultaten daarvan buiten beschouwing laat. Ander bewijs dat verdachte betrokken is geweest bij het feit, ontbreekt.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat verdachte het ten laste gelegde heeft gepleegd en zal verdachte daarvan vrij spreken.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte opzettelijk het paspoort van zijn broer heeft getoond om zich (onjuist) te identificeren. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en komt als volgt tot dit oordeel.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij het paspoort van zijn broer, [naam van de broer van verdachte] , bij zich had omdat verdachte een aantal zaken voor hem moest regelen. [naam van de broer van verdachte] was destijds gedetineerd in de PI te [plaatsnaam 2] . Daarnaast heeft verdachte verklaard dat hij in de wachtruimte van de PI te [plaatsnaam 1] is gebleven omdat hij niet in de auto wilde wachten op zijn vriend. Verdachte had niet de intentie om iemand in de PI te bezoeken en had niet verwacht zich te moeten identificeren. Het personeel van de PI heeft bij de fouillering van verdachte na zijn staandehouding het paspoort van zijn broer uit zijn zak gehaald. Verdachte heeft het zelf niet getoond. Tot slot heeft verdachte verklaard dat hij pas achteraf, toen hem een bezoekersverbod op naam van zijn broer werd overhandigd, door had dat daarvoor het verkeerde paspoort was gebruikt.
De verklaring van verdachte wordt op een aantal punten ondersteund door bevindingen in het dossier:
- In het dossier zit een tap-verslag van een telefoongesprek van 1 december 2018 tussen verdachte en zijn broer. Uit dit verslag blijkt dat verdachte aan zijn broer vertelde dat hij als zijn broer is geïdentificeerd toen hij een andere PI bezocht. Verdachte vertelde daarbij aan zijn broer dat hij zijn paspoort toevallig bij zich had omdat hij nog een foto voor hem moest maken;
- Ook blijkt uit het dossier dat verdachte in de PI in de wachtruimte is gebleven en daar staande werd gehouden.
Uit het dossier blijkt niet hoe het tonen van het paspoort feitelijk is verlopen. Zo is onduidelijk of verdachte het paspoort heeft overhandigd of dat het paspoort is aangetroffen bij het fouilleren, zoals verdachte heeft verklaard. Uit het dossier blijkt ook niet dat er aan verdachte is gevraagd of het aangetroffen paspoort van hem was.
Het geheel overziend staat voor de rechtbank niet vast dat verdachte opzettelijk een verkeerd paspoort heeft getoond. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat verdachte het ten laste gelegde heeft gepleegd en zal verdachte daarvan vrij spreken.