ECLI:NL:RBMNE:2021:5746

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
24 november 2021
Zaaknummer
16/705150-18 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met strafbare feiten en overschrijding van de redelijke termijn

Op 24 november 2021 heeft de Rechtbank Midden-Nederland in Utrecht uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde, die grote contante geldbedragen in zijn bezit had zonder een legale bron van inkomsten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten, en heeft het bedrag van dit voordeel geschat op € 221.614,26. De rechtbank heeft de betalingsverplichting voor de veroordeelde vastgesteld op € 94.077,15, na rekening te hebben gehouden met de inkoopwaarde van in beslag genomen verdovende middelen en een vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn. De zaak is behandeld in meerdere zittingen, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gegrond is, en heeft de veroordeelde verplicht tot betaling aan de Staat. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van het ontnemingsbedrag. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/705150-18 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer op de vordering van de officier van justitie tot ontneming
in de zaak tegen
[veroordeelde] ,
geboren op [1974] te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] , [postcode] te [woonplaats] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De vordering is aangekondigd op de zitting van 14 januari 2019 en aan de orde geweest op de zittingen van 25 februari 2019, 8 mei 2019, 30 oktober 2019, 8 april 2020 en 27 oktober 2021 (inhoudelijke behandeling) en 10 november 2021 (onderzoek gesloten).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van officier van justitie mr. T. Tanghe en van hetgeen veroordeelde en mr. J.S.W. Boorsma, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De vordering van de officier van justitie van 28 januari 2019 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan verdachte opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel van € 413.118,22.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering kan worden toegewezen tot een bedrag van € 328.468,83. Dit is het resultaat van het bedrag van € 388.679,62 verminderd met het bedrag van € 60.210,79. Dat laatstgenoemde bedrag is namelijk het bedrag dat legaal beschikbaar was voor het doen van uitgaven.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, nu niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het geld van misdrijf afkomstig is.

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
De grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van 24 november 2021 van deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld voor de volgende strafbare feiten:
  • handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, op 16 juli 2018;
  • opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, op 16 juli 2018;
  • opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, in de periode van 8 oktober 2014 tot en met 13 november 2014 en
  • witwassen in de periode van 1 juli 2014 tot en met 16 juli 2018.
Veroordeelde is veroordeeld voor misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. De rechtbank acht het aannemelijk dat andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank overweegt hiertoe dat uit het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel en de hierin opgenomen kasopstelling volgt dat bij veroordeelde grote contante geldbedragen zijn aangetroffen en dat hij in de onderzochte periode grote contante uitgaven heeft gedaan, terwijl blijkens bij de fiscus opgevraagde informatie hij in deze periode geen inkomen had.
Volgens artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht kan in dit geval aan veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank is in de voornoemde situatie niet gehouden te concretiseren welke "andere strafbare feiten" op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Ingevolge het onder a en b in artikel 36e lid 3 Wetboek van Strafrecht bepaalde kan worden vermoed dat uitgaven en voorwerpen die in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van het misdrijf zijn gedaan respectievelijk verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat aan deze uitgaven en voorwerpen een legale bron van inkomsten ten grondslag ligt.
3.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten neemt de rechtbank – voor zover niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt wat is opgenomen in het ontnemingsrapport. [1] Als uitgangspunt voor de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel baseert de rechtbank zich op de eenvoudige kasopstelling. Deze is tot stand gekomen op basis van het verschil tussen de contante inkomsten en contante uitgaven van veroordeelde in de periode van 1 juli 2014 tot en met 16 juli 2018. Het rapport is opgemaakt op basis van de financiële positie van verdachte en zijn toenmalig echtgenote, tevens medeverdachte.
In voornoemd strafvonnis, dat als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht, heeft de rechtbank ten aanzien van deze kasopstelling overwogen dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het bedrag van € 221.614,26 een legale herkomst heeft en dat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het niet anders kan zijn dat dit bedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. De kasopstelling die optelt tot dit bedrag en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen kunnen als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel dat veroordeelde uit andere strafbare feiten heeft verkregen, wordt geschat vast op van € 221.614,26. Niet aannemelijk is immers geworden dat aan dit bedrag een legale bron van inkomsten ten grondslag ligt.
3.3
Betalingsverplichting
Verdovende middelen
De verdediging heeft aangevoerd dat de inkoopwaarde van de verdovende middelen in mindering dient te worden gebracht op de betalingsverplichting. De rechtbank volgt de raadsman hierin en ziet aanleiding om het te betalen bedrag lager vast te stellen dan het geschatte voordeel.
De in beslag genomen cocaïne, hennep en hasjiesj is vernietigd. Verdachte heeft ook afstand gedaan van deze goederen. Gelet op de omstandigheid dat de inbeslaggenomen drugs al door de staat ontnomen zijn, is het naar het oordeel van de rechtbank redelijk de aanschafwaarde ad € 122.537,11, die is gehanteerd in de kasopstelling als uitgave, bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van de betalingsverplichting, als reeds aan de veroordeelde ontnomen te beschouwen, mede nu dit van overheidswege is geschied en ook gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel. Dit bedrag zal op de betalingsverplichting dan ook in mindering worden gebracht. Dit leidt tot de volgende berekening.
€ 221.614,26
€ 122.537,11 -/-
€ 99.077,15
Redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. De rechtbank stelt vast dat deze termijn is aangevangen op 14 januari 2019 (datum zitting waarop de ontneming is aangekondigd).
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank realiseert zich dat de zaak van verdachte inhoudelijk behandeld zou worden op 8 april 2020, maar dat deze zitting door de coronacrisis geen doorgang heeft kunnen vinden. Dit is een omstandigheid die naar het oordeel van de rechtbank niet voor rekening van verdachte behoort te komen.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden met tien maanden.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) volgt dat bij een dergelijke overschrijding het ontnemingsbedrag dient te worden verminderd, waarbij bij een overschrijding van zes tot twaalf maanden een vermindering van in beginsel tien procent van het ontnemingsbedrag wordt voorgeschreven. Tevens geldt op grond van voornoemde uitspraak dat de vermindering van het ontnemingsbedrag echter in beginsel niet meer dan
€ 5.000,00 bedraagt.
De rechtbank zal gelet op voornoemde schending van de redelijke termijn de betalingsverplichting daarom matigen met € 5.000,00. De rechtbank stelt het bedrag dat door veroordeelde dient te worden betaald aan de staat vast op € 99.077,15 – € 5.000,00 = € 94.077,15.

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 221.614,26;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 94.077,15 aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A. Bos, voorzitter, mrs. M.E. Falkmann en A.J. Reitsma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.M. Dijkstra, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 november 2021. De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling ex art 36e lid 2 Sr”, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, genummerd PL0900-2018205195 B, pagina’s 140 tot en met 896.