ECLI:NL:RBMNE:2021:5626

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
C/16/497361 / HA ZA 20-113
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling van samenwerking en vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 november 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee partijen die een samenwerking zijn aangegaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de samenwerking tussen de eiser en de gedaagde van 1 maart 2018 tot en met oktober 2018 onder de naam [naam] als een vennootschap onder firma (vof) moet worden gekwalificeerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen afwijkende afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de winst, wat betekent dat de winst gelijkelijk moet worden verdeeld. De eiser vorderde betaling van zijn winstaandeel en stelde dat de gedaagde onrechtmatig geld aan zichzelf had overgemaakt. De rechtbank heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat de gedaagde namens de eiser schulden heeft afgelost, maar dat dit bedrag niet in mindering moet worden gebracht op het winstaandeel van de eiser, omdat de gedaagde niet heeft aangetoond dat dit bedrag afkomstig was uit de opbrengsten van de samenwerking. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van € 20.120,91 aan de eiser, alsook tot betaling van € 13.798,37 wegens onverschuldigde betaling. De vordering in reconventie van de gedaagde is afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de familierelatie tussen de partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/497361 / HA ZA 20-113
Vonnis van 17 november 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende in [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
hierna: [eiser (voornaam)] ,
advocaat mr. L. Kruiswijk,
tegen
[gedaagde],
wonende in [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
hierna: [gedaagde (voornaam)] ,
advocaat mr. D.H.J. Hooreman.
Partijen worden hierna [eiser (voornaam)] en [gedaagde (voornaam)] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 april 2021
  • de akte na tussenvonnis, ook akte wijziging van eis van [gedaagde (voornaam)] , van 16 juni 2021
  • de akte na tussenvonnis, ook akte vermeerdering van eis van [eiser (voornaam)] , van 14 juli 2021
  • de antwoordakte van [gedaagde (voornaam)] , ook akte uitlating producties, van 8 september 2021.
1.2.
De rechtbank heeft besloten dat de uitspraak vandaag is.

2.De verdere beoordeling in conventie en in reconventie

Achtergrond

2.1.
In het tussenvonnis van 21 april 2021 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank vastgesteld dat de samenwerking tussen [eiser (voornaam)] en [gedaagde (voornaam)] van 1 maart 2018 tot en met oktober 2018 onder de naam [naam] moet worden gekwalificeerd als een vof. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat [eiser (voornaam)] en [gedaagde (voornaam)] geen afwijkende afspraken over de verdeling van het resultaat hebben gemaakt. Dat leidt ertoe dat het aandeel van [eiser (voornaam)] en [gedaagde (voornaam)] in de winst 50/50 is. In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagde (voornaam)] namens [eiser (voornaam)] schulden (totaal € 27.019) heeft afgelost die [eiser (voornaam)] aan [gedaagde (voornaam)] had. Volgens [gedaagde (voornaam)] zou dit bedrag in mindering moeten strekken op het winstaandeel van [eiser (voornaam)] . In het tussenvonnis heeft de rechtbank voorlopig geoordeeld dat als het bedrag van € 27.019 afkomstig is uit de opbrengsten van de samenwerking, [eiser (voornaam)] zeer waarschijnlijk niets meer van [gedaagde (voornaam)] te vorderen heeft. Ook heeft de rechtbank toen voorlopig geoordeeld dat als het bedrag van € 27.019 niet afkomstig is uit de opbrengsten van de samenwerking, [eiser (voornaam)] zeer waarschijnlijk nog wel een bedrag van [gedaagde (voornaam)] te vorderen heeft. [gedaagde (voornaam)] is daarom in de gelegenheid gesteld om te onderbouwen dat het bedrag van € 27.019 afkomstig is uit de opbrengsten van de samenwerking. [gedaagde (voornaam)] is daarop ingegaan in zijn akte van 16 juni 2021.
2.2.
[gedaagde (voornaam)] heeft in zijn akte van 16 juni 2021 ook zijn eis in reconventie gewijzigd. [gedaagde (voornaam)] vordert nu in reconventie dat [eiser (voornaam)] wordt veroordeeld tot betaling van € 7.258,09, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, ter zake van de afwikkeling van de samenwerking tussen partijen.
2.3.
[eiser (voornaam)] heeft in zijn akte van 14 juli 2021 zijn eis gewijzigd. [eiser (voornaam)] vordert nu betaling van € 20.120,91 ter voldoening van het aan hem toebehorende winstaandeel. [eiser (voornaam)] stelt daarnaast dat hij een vordering op [gedaagde (voornaam)] heeft omdat [gedaagde (voornaam)] zich ten nadele van [eiser (voornaam)] ongerechtvaardigd heeft verrijkt, althans omdat er onverschuldigd aan [gedaagde (voornaam)] is betaald vanaf de rekening van [eiser (voornaam)] . [eiser (voornaam)] vordert in dat kader € 35.800,50 van [gedaagde (voornaam)] .
Bezwaar van [gedaagde (voornaam)] tegen eiswijziging van [eiser (voornaam)]
2.4.
In zijn akte van 8 september 2021 heeft [gedaagde (voornaam)] bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis van [eiser (voornaam)] . [gedaagde (voornaam)] heeft de rechtbank verzocht om de vordering van € 35.800,50 buiten beschouwing te laten wegens strijd met de eisen van een goede procesorde. Volgens [gedaagde (voornaam)] is dat deel van de vordering van [eiser (voornaam)] namelijk gebaseerd op feiten die hem voorafgaand aan de procedure al bekend waren. [eiser (voornaam)] had de vordering direct kunnen instellen, aldus [gedaagde (voornaam)] .
2.5.
De rechtbank gaat voorbij aan het bezwaar van [gedaagde (voornaam)] . Dat [eiser (voornaam)] meent dat [gedaagde (voornaam)] zonder recht geld aan zichzelf heeft overgemaakt, is een terugkerend inhoudelijk aspect in deze procedure. De onderbouwing van de vordering is niet nieuw, want [eiser (voornaam)] heeft in zijn dagvaarding (zie randnummer 7) al gesteld dat [gedaagde (voornaam)] het vermogen van [eiser (voornaam)] zonder overleg heeft gebruik voor eigen doeleinden en dat [gedaagde (voornaam)] tijdens en na de samenwerking in totaal € 92.604,15 naar zichzelf heeft overgemaakt. In de dagvaarding heeft [eiser (voornaam)] ook aangevoerd dat [gedaagde (voornaam)] zich als onderdeel van die € 92.604,15 een bedrag van € 22.940 onrechtmatig heeft toegeëigend, althans dat [gedaagde (voornaam)] zich daarmee ongerechtvaardigd heeft verrijkt of dat hij dat namens [eiser (voornaam)] onverschuldigd heeft betaald aan zichzelf (dagvaarding 13 en 17). [gedaagde (voornaam)] heeft zich tegen die stellingen al verweerd in zijn conclusie van antwoord en heeft daarop ook gereageerd in zijn akte van 8 september 2021. Op grond van deze omstandigheden gaat de rechtbank bij de verdere beoordeling uit van de gewijzigde eis van [eiser (voornaam)] .
Berekening omvang winstaandeel blijft ongewijzigd
2.6.
[gedaagde (voornaam)] heeft in zijn akte van 8 september 2021 de rechtbank verzocht om terug te komen op haar beslissing in 3.26 van het tussenvonnis, omdat de daarin genoemde berekening een fout bevat. Volgens [gedaagde (voornaam)] moet er worden gerekend met acht maanden omdat de rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van een vof gedurende acht maanden vanaf maart tot en met oktober 2018. Bij de berekening van het winstaandeel van [eiser (voornaam)] is de rechtbank uitgegaan van tien maanden. De rechtbank ziet geen aanleiding om terug te komen op haar beslissing en legt hierna uit waarom.
2.7.
Met zijn eenmanszaak genaamd [naam] heeft [eiser (voornaam)] tot en met februari 2018 werkzaamheden verricht. In de periode van begin maart tot en met eind oktober 2018 hebben [eiser (voornaam)] en [gedaagde (voornaam)] samengewerkt onder de naam [naam] . Op 1 november 2018 is [eiser (voornaam)] met zijn werkzaamheden gestopt. Over heel 2018 heeft [naam] een winst heeft geboekt van
€ 120.823 (waaruit volgt dat [gedaagde (voornaam)] vanaf 1 november 2018 is doorgegaan onder de naam [naam] ). De rechtbank heeft in het tussenvonnis geconcludeerd dat er in de periode van maart tot en met oktober 2018 sprake was van een vof. [eiser (voornaam)] heeft zijn vordering gebaseerd op de helft van het totale resultaat over de eerste tien maanden van 2018, dus inclusief de maanden januari en februari 2018. In die eerste twee maanden van 2018 was er van een samenwerking nog geen sprake, dus het resultaat van [naam] over januari en februari 2018 maanden komt in beginsel voor 100% toe aan [eiser (voornaam)] . Maar [eiser (voornaam)] wil dat [gedaagde (voornaam)] voor de helft meedeelt in de winst over die eerste twee maanden van 2018. Dat volgde al uit de dagvaarding, maar [eiser (voornaam)] heeft dat tijdens de mondelinge behandeling ook nog bevestigd. Dat komt erop neer dat [eiser (voornaam)] het [gedaagde (voornaam)] gunt dat hij 50% krijgt van de winst die door [naam] is behaald over januari en februari 2018, naast de 50% over de periode waartoe [gedaagde (voornaam)] gerechtigd is over maart tot en met oktober 2018 (de periode van de vof). Daarom hanteert de rechtbank € 50.342,92 als winstaandeel van [eiser (voornaam)] (zie 3.26 van het tussenvonnis).
Vordering [eiser (voornaam)] (1 van 2): resterend winstaandeel
2.8.
In zijn akte van 16 juni 2021 heeft [gedaagde (voornaam)] op geen enkele manier onderbouwd dat het volgens hem betaalde bedrag van € 27.019 afkomstig is uit de opbrengsten van de samenwerking. [gedaagde (voornaam)] stelt dat de saldi op de bankrekeningen van [eiser (voornaam)] en [gedaagde (voornaam)] in 2018 regelmatig werden vermengd met geld uit de samenwerking en met de vermogens van henzelf. Volgens [gedaagde (voornaam)] is er daardoor geen duidelijke scheiding te maken tussen het vermogen van partijen voor de samenwerking en de op- en afbouw van dat vermogen tijdens de samenwerking. Daarnaast heeft [gedaagde (voornaam)] opgemerkt dat hij niet beschikt over de bankafschriften en administratie van [eiser (voornaam)] , zodat hij slechts op basis van zijn eigen stukken zijn standpunt kan onderbouwen. Dit betoog helpt [gedaagde (voornaam)] niet want hij was degene die de administratie van de samenwerking heeft bijgehouden en hij had daarbij volledig toegang tot de administratie en bankomgeving van [eiser (voornaam)] (zie het tussenvonnis, randnummers 2.2 en 2.3). De rechtbank kan er dus niet van uitgaan dat het bedrag van € 27.019 afkomstig is uit de opbrengsten van de samenwerking.
Tussenconclusie: resterend winstaandeel [eiser (voornaam)]
2.9.
[gedaagde (voornaam)] heeft niet onderbouwd dat het bedrag van € 27.019 is betaald met
opbrengsten uit de samenwerking. Dit bedrag wordt daarom niet betrokken in de berekening van het aandeel van [eiser (voornaam)] in de winst van de samenwerking dat hij nog niet van [gedaagde (voornaam)] heeft ontvangen, maar in de beoordeling van de vordering van [eiser (voornaam)] uit hoofde van onverschuldigde betaling (zie hierna). De rechtbank volgt daarom scenario 2 zoals in het tussenvonnis omschreven. De daarin opgenomen berekening van de vordering van [eiser (voornaam)] wat betreft zijn winstaandeel blijft ongewijzigd. Dat wil zeggen dat [gedaagde (voornaam)] als resterend winstaandeel nog € 20.120,91 aan [eiser (voornaam)] moet betalen.
Vordering [eiser (voornaam)] (2 van 2): onverschuldigde betaling
2.10.
De rechtbank is van oordeel dat er zonder rechtsgrond bedragen zijn overgemaakt vanaf de rekening van [eiser (voornaam)] aan [gedaagde (voornaam)] en dat [gedaagde (voornaam)] die bedragen aan [eiser (voornaam)] moet terugbetalen. Daarbij is het volgende van belang.
2.11.
Volgens [eiser (voornaam)] had zijn vermogen aan het einde van de samenwerking € 53.349,92 moeten zijn:
  • vermogen aan het begin van de samenwerking € 24.525
  • bij: aandeel [eiser (voornaam)] in de winst van de vof € 50.342,92
  • af: privé onttrekkingen [eiser (voornaam)] tijdens samenwerking
totaal € 53.349,92
In zijn akte van 8 september 2021 betwist [gedaagde (voornaam)] niet dat het vermogen van [eiser (voornaam)] aan het einde van de samenwerking in ieder geval € 50.168,92 had moeten zijn (uitgaande van een vof en van de verdeling van de opbrengst zoals is vastgesteld in het tussenvonnis). De rechtbank komt als volgt tot laatstgenoemd bedrag. [gedaagde (voornaam)] maakt alleen een punt van het door [eiser (voornaam)] gestelde vermogen aan het begin van de samenwerking (€ 24.525), omdat [eiser (voornaam)] in zijn dagvaarding heeft gesteld dat dit beginvermogen € 21.344 bedroeg. € 24.525 min
€ 21.344 is € 3.181. En € 53.349,92 min € 3.181 is € 50.168,92.
2.12.
[gedaagde (voornaam)] betwist in zijn akte van 8 september 2021 ook niet de volgende stellingen van [eiser (voornaam)] uit zijn akte van 14 juli 2021:
a. Het saldo van de bankrekeningen van [eiser (voornaam)] was op 31 december 2018 € 1.334,03
(€ 59,03 zakelijke rekening [.] + € 0 zakelijke rekening [..] + € 1.275,28 privérekening [...] ), terwijl het totaalsaldo van deze bankrekeningen op 1 januari 2018 € 37.483,84 bedroeg (€ 33.209,69 zakelijke rekening [.] + € 2.893,23 zakelijke rekening [..] + € 1.380,92 privérekening [...] ).
[gedaagde (voornaam)] heeft van de bankrekeningen van [eiser (voornaam)] in 2018 € 92.604,15 naar zichzelf overgemaakt. Overigens had [eiser (voornaam)] dit ook al in de dagvaarding gesteld (randnummer 7) en heeft [gedaagde (voornaam)] dat ook niet betwist in zijn conclusie van antwoord.
[gedaagde (voornaam)] heeft nog een vordering op [eiser (voornaam)] van € 10.641,67 in verband met overlopende verplichtingen.
2.13.
Ter onderbouwing van zijn verweer dat geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking of onverschuldigde betaling stelt [gedaagde (voornaam)] het volgende. Alle overboekingen zijn afgestemd met [eiser (voornaam)] en/of met boekhouder [A] . [eiser (voornaam)] wist van die overboekingen en ‘piepte’ niet. En voor zover [eiser (voornaam)] niet bekend was met die overboekingen had hij dat kunnen zijn via [A] . [gedaagde (voornaam)] bedoelt hier kennelijk mee dat [eiser (voornaam)] heeft ingestemd met (het resultaat van) deze overboekingen. Dit standpunt slaagt niet, ook niet indien en
voor zover [gedaagde (voornaam)] hiermee zijn eerder ingenomen standpunt herhaalt dat hij uitvoering heeft gegeven aan een afspraak, die inhield dat [eiser (voornaam)] genoegen nam met een loon ter hoogte van zijn onttrekkingen. De rechtbank heeft in het tussenvonnis vastgesteld dat [eiser (voornaam)] en [gedaagde (voornaam)] niet zo’n afspraak hebben gemaakt, en de rechtbank blijft bij die beslissing. De rechtbank verwijst daarvoor in de eerste plaats naar het tussenvonnis. Daarnaast geldt het volgende. Dat er niet vanuit kan worden gegaan dat [eiser (voornaam)] heeft ingestemd met (het resultaat van) de overboekingen blijkt uit wat [gedaagde (voornaam)] zelf heeft aangevoerd in randnummer 20 van de conclusie van antwoord, namelijk: a) dat de discussie is aangezwengeld door [A] die toegang had tot de beide administraties en die, zonder overleg met [gedaagde (voornaam)] , willekeurige onderdelen aan [eiser (voornaam)] heeft doen toekomen en met [eiser (voornaam)] heeft besproken zonder [gedaagde (voornaam)] hierin te betrekken, b) dat [gedaagde (voornaam)] toen [A] heeft verzocht om dit niet meer te doen om zo te voorkomen dat er bij [eiser (voornaam)] een eenzijdig beeld zou ontstaan, en c) dat [A] dat verzoek heeft genegeerd en daarmee mede heeft veroorzaakt dat [eiser (voornaam)] van een verkeerde veronderstelling is uitgegaan en uitgaat omtrent de financiële afrekening. Hieruit volgt juist dat [eiser (voornaam)] - ook volgens [gedaagde (voornaam)] zelf - geen juiste voorstelling van zaken had. Uit de omstandigheid dat [eiser (voornaam)] aanvankelijk dus niet ‘piepte’ kan dus niet worden afgeleid dat hij heeft ingestemd met (het resultaat van) de overboekingen. Relevant is ook dat [eiser (voornaam)] zegt dat hij zijn zoon [gedaagde (voornaam)] toen vertrouwde, en dat [gedaagde (voornaam)] niets heeft aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat van zulk vertrouwen geen sprake was of kon zijn.
2.14.
[gedaagde (voornaam)] stelt in zijn akte van 8 september 2021 ook dat hij in de periode van april tot en met oktober 2018 werkzaamheden heeft verricht buiten de samenwerking met [eiser (voornaam)] , waarvan de inkomsten geheel aan [gedaagde (voornaam)] toekwamen. De rechtbank laat deze nieuwe stelling buiten beschouwing want a) [gedaagde (voornaam)] heeft deze stelling niet onderbouwd, en b) [gedaagde (voornaam)] heeft niet uitgelegd welk financieel gevolg die inkomsten hebben voor de afrekening met [eiser (voornaam)] .
2.15.
De echtgenote van [gedaagde (voornaam)] heeft een aanslag omzetbelasting ter hoogte van
€ 3.274 betaald. In het tussenvonnis is de rechtbank ervan uitgegaan dat dit een belastingschuld was van (alleen) [eiser (voornaam)] . Maar [eiser (voornaam)] zegt nu dat van dit bedrag slechts € 1.392,78 voor zijn rekening moet komen. [gedaagde (voornaam)] betwist dit. De rechtbank is van oordeel dat [eiser (voornaam)] deze nieuwe stelling onvoldoende heeft onderbouwd. [eiser (voornaam)] heeft slechts een kale berekening overgelegd en de daarin gehanteerde percentages niet toegelicht. Bovendien is het niet duidelijk of alleen [eiser (voornaam)] een aanslag over het eerste kwartaal van 2018 heeft ontvangen. De rechtbank zal daarom in de berekening rekening houden met het volledige bedrag van de aanslag: € 3.274.
2.16.
Met inachtneming van het tussenvonnis en van het bovenstaande concludeert de rechtbank dat [gedaagde (voornaam)] zonder rechtsgrond in totaal € 13.798,37 van de bankrekeningen van [eiser (voornaam)] naar zijn eigen bankrekeningen heeft overgemaakt. De berekening van dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Door [gedaagde (voornaam)] overgeboekt van de rekeningen van [eiser (voornaam)] € 92.604,15
af: aanspraak [gedaagde (voornaam)] 2018:
  • winstaandeel [gedaagde (voornaam)] € 70.480,09
  • af: reeds door [gedaagde (voornaam)] ontvangen omzet
€ 21.024,20
  • bij: lening van [gedaagde (voornaam)] aan [eiser (voornaam)] € 20.261
  • bij: door [gedaagde (voornaam)] betaalde IB € 3.484
  • bij: door [gedaagde (voornaam)] betaalde BTW Q1 2018
€ 48.043,20-/-
€ 44.560,95
af: vordering [gedaagde (voornaam)] i.v.m. overlopende verplichtingen uit 2019
€ 10.641,67
€ 33.919,28
af: resterend winstaandeel [eiser (voornaam)]
€ 20.120,91-/-
Totaal zonder rechtsgrond naar [gedaagde (voornaam)] overgemaakt € 13.798,37
2.17.
De rechtbank heeft in deze berekening het winstaandeel van [eiser (voornaam)] (€ 20.120,91) in mindering gebracht. De rechtbank gaat er namelijk vanuit dat het bedrag van € 20.120,91 onderdeel is van het bedrag [gedaagde (voornaam)] aan zichzelf heeft overgemaakt (€ 92.604,15). Daarvoor zijn twee redenen. In de eerste plaats dat nergens uit blijkt dat [gedaagde (voornaam)] bovenop het bedrag van € 92.604,15 ook nog € 20.120,91 van de bankrekeningen van [eiser (voornaam)] naar zichzelf heeft overgemaakt. En in de tweede plaats dat niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde (voornaam)] dit bedrag van € 20.120,91 rechtstreeks van opdrachtgevers van de vof heeft ontvangen, bovenop de door hem ontvangen omzet van € 49.455,89, waarmee de rechtbank in zijn berekening ook rekening heeft gehouden.
Tussenconclusie: onverschuldigde betaling
2.18.
[gedaagde (voornaam)] heeft van de bankrekeningen van [eiser (voornaam)] zonder rechtsgrond € 13.798,37 naar zichzelf overgemaakt. Juridisch moet dit worden beschouwd als een onverschuldigde betaling door [eiser (voornaam)] aan [gedaagde (voornaam)] .
Conclusie in conventie
2.19.
[gedaagde (voornaam)] wordt veroordeeld tot betaling van € 20.120,91 ter voldoening van het nog aan [eiser (voornaam)] verschuldigde aandeel in het resultaat van hun samenwerking in 2018. [gedaagde (voornaam)] is over dat bedrag de wettelijke rente verschuldigd vanaf de datum van de dagvaarding (5 februari 2020) tot de voldoening.
2.20.
De rechtbank veroordeelt [gedaagde (voornaam)] daarnaast tot betaling van € 13.798,37 ter voldoening van hetgeen [eiser (voornaam)] onverschuldigd aan [gedaagde (voornaam)] heeft betaald. [gedaagde (voornaam)] is over dat bedrag de wettelijke rente verschuldigde vanaf de datum van de akte waarin [eiser (voornaam)] deze vordering heeft ingesteld (14 juli 2021) tot de voldoening.
2.21.
[eiser (voornaam)] heeft ook gevorderd dat [gedaagde (voornaam)] wordt veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.334,21. Omdat [eiser (voornaam)] niet heeft gesteld dat er buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht, is deze vordering niet toewijsbaar.
Vordering in reconventie van [gedaagde (voornaam)]
2.22.
[gedaagde (voornaam)] heeft in reconventie gevorderd dat [eiser (voornaam)] wordt veroordeeld tot betaling van € 7.258,90, volgens het door de rechtbank in het tussenvonnis uitgewerkte scenario 1. [gedaagde (voornaam)] heeft in dat kader ook gevorderd een verklaring voor recht dat na voldoening door [eiser (voornaam)] van € 7.258,90 de samenwerking volledig is afgewikkeld en partijen in dat kader niets meer van elkaar te vorderen hebben. De overwegingen en de beslissingen in conventie leiden ertoe dat de vordering in reconventie worden afgewezen.
Proceskosten
2.23.
Gelet op de familierelatie tussen [eiser (voornaam)] en [gedaagde (voornaam)] worden de proceskosten in conventie en in reconventie tussen hen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde (voornaam)] om aan [eiser (voornaam)] te betalen een bedrag van € 20.120,91 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 5 februari 2020 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde (voornaam)] om aan [eiser (voornaam)] te betalen een bedrag van € 13.798,37 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dat bedrag van met ingang van 14 juli 2021 tot de dag van volledige betaling,
3.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.6.
wijst de vorderingen af,
3.7.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op
17 november 2021.
Type: RvdH/4142