In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 17 november 2021 uitspraak gedaan over de ontbinding van een arbeidsovereenkomst tussen een besloten vennootschap (verzoekster) en een werknemer (verweerder) wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. De werknemer, geboren in 1967, was sinds 23 augustus 2004 in dienst van de verzoekster als autobuschauffeur. Hij meldde zich op 16 mei 2019 ziek en na 104 weken arbeidsongeschiktheid vroeg de verzoekster op 18 mei 2021 toestemming aan het UWV om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Het UWV weigerde echter de aanvraag in behandeling te nemen, wat leidde tot de procedure bij de kantonrechter.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verzoekster voldoende heeft aangetoond dat de werknemer langdurig arbeidsongeschikt was en dat er geen mogelijkheden waren voor re-integratie. De werknemer had verklaard dat hij door ernstige psychische klachten niet in staat was om de bedrijfsarts te bezoeken, maar hij had wel toegezegd zich te laten onderzoeken. De kantonrechter oordeelde dat het UWV's weigering om de ontslagaanvraag in behandeling te nemen gelijkgesteld kon worden met een weigering op grond van de wet, waardoor de kantonrechter bevoegd was om het verzoek tot ontbinding te beoordelen.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter geoordeeld dat er sprake was van een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst op basis van langdurige arbeidsongeschiktheid. De arbeidsovereenkomst werd ontbonden met ingang van 31 december 2021, waarbij de proceskosten werden gecompenseerd. De beslissing werd openbaar uitgesproken door mr. H.A.M. Pinckaers.