Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 september 2021 in de zaak tussen
[bedrijf], te [woonplaats], verzoekster
(gemachtigde: E. van den Brink).
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een bedrijf en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft een loonsanctie die aan het bedrijf was opgelegd in een besluit van 4 april 2019. Het bedrijf heeft bezwaar gemaakt tegen deze loonsanctie, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in een besluit van 2 oktober 2019. Hierop heeft het bedrijf beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft op 9 april 2021 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende was gemotiveerd, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Na deze tussenuitspraak heeft de verweerder op 11 mei 2021 een gewijzigd besluit genomen, waarin werd vastgesteld dat het bezwaar gegrond was en de loonsanctie werd herroepen. Het bedrijf heeft vervolgens het beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft de verweerder in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzoek om proceskostenveroordeling. Verweerder heeft aangegeven zich niet te verzetten tegen een proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Awb zonder zitting uitspraak gedaan op het verzoek om proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek kennelijk gegrond is en heeft verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van het bedrijf, vastgesteld op € 1.496,-. Daarnaast is verweerder verplicht om het door het bedrijf betaalde griffierecht van € 345,- te vergoeden.