ECLI:NL:RBMNE:2021:5538

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
UTR 21/2966
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan bij autohandel op agrarische grond met last onder dwangsom

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 10 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee verzoekers en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lopik. De verzoekers, eigenaar en gebruiker van een perceel in Lopik, zijn betrokken bij een autohandel op agrarische grond, wat in strijd is met het bestemmingsplan. De gemeente heeft hen een last onder dwangsom opgelegd om de bedrijfsmatige activiteiten te staken en de overtredingen te beëindigen. De verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en vroegen de voorzieningenrechter om voorlopige voorzieningen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van overtredingen van het bestemmingsplan, waaronder het gebruik van de grond voor autohandel, de hoogte van de schutting en de aanwezigheid van een overkapping en verharding. De rechter concludeert dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat en dat handhaving niet onevenredig is ten opzichte van de te dienen belangen. De beroepen van de verzoekers zijn ongegrond verklaard en de verzoeken om voorlopige voorzieningen zijn afgewezen. De verzoekers moeten binnen twee maanden na dagtekening voldoen aan de lasten, anders verbeuren zij dwangsommen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/3966 (voorlopige voorziening), UTR 21/3987 (beroep),
UTR 21/4011 (voorlopige voorziening) en UTR 21/4025 (beroep)

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van10 november 2021 in de zaken tussen

[verzoeker 1](verzoeker 1) en
[verzoeker 2](verzoeker 2), uit [plaats] , tezamen: verzoekers,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lopik, verweerder

(gemachtigden: mr. S. Huisma en D.G. Koelewijn).

Inleiding

Verzoeker 1 is eigenaar van het perceel [adres] te [plaats] . Verzoeker 2 gebruikt een deel van dit perceel voor zijn autohandel/-stalling. Ambtenaren van verweerder hebben sinds 2015 diverse keren geconstateerd dat het gebruik van het perceel voor autohandel/stalling in strijd is met de bepalingen in het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’. Dit geldt ook voor de op het perceel gerealiseerde schutting, de overkapping en de aangebrachte verharding (waar de auto’s op geparkeerd worden).
Op 25 augustus 2020 heeft verweerder zowel naar verzoeker 1 als naar verzoeker 2 een brief verstuurd waarin hij heeft meegedeeld dat hij voornemens is om aan beide verzoekers een last onder dwangsom op te leggen om zodoende de geconstateerde overtredingen te beëindigen.
Bij besluit van 9 maart 2021 (verzonden op 17 maart 2021, het primaire besluit I) heeft verweerder aan verzoeker 1 gelast om:
  • Binnen twee maanden na dagtekening de bedrijfsmatige activiteiten ten behoeve van de autohandel op agrarische gronden en het stallen van auto’s bedoeld voor verkoop te (laten) staken en gestaakt te (laten) houden. Als verzoeker 1 dit niet (tijdig) doet, verbeurt hij een dwangsom van € 10.000,- ineens.
  • Binnen twee maanden na dagtekening de schutting op de agrarische bestemming te verwijderen en verwijderd te houden of te verlagen naar 1 meter zodat deze vergunningsvrij is. Als verzoeker 1 dit niet (tijdig) doet, verbeurt hij een dwangsom van € 5.000,- ineens.
  • Binnen twee maanden na dagtekening de overkapping op de agrarische bestemming te verwijderen en verwijderd te houden. Als verzoeker 1 dit niet (tijdig) doet, verbeurt hij een dwangsom van € 5.000,- ineens.
  • Binnen drie maanden na dagtekening de op de agrarische bestemming aangebrachte verharding te verwijderen en verwijderd te houden. Als verzoeker 1 dit niet (tijdig) doet, verbeurt hij een dwangsom van € 10.000,- ineens.
Bij besluit van 9 maart 2021 (verzonden op 17 maart 2021, het primaire besluit II) heeft verweerder aan verzoeker 2 gelast om:
- Binnen twee maanden na dagtekening de bedrijfsmatige activiteiten ten behoeve van de autohandel op agrarische gronden en het stallen van auto’s bedoeld voor de verkoop te staken en gestaakt te houden. Als verzoeker 2 dit niet (tijdig) doet, verbeurt hij een dwangsom van € 10.000,- ineens.
Verzoekers hebben beiden bezwaar gemaakt tegen het aan hen gerichte primaire besluit.
Bij brief van 5 mei 2021 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
Bij besluiten van 31 augustus 2021 (bestreden besluit I & II) heeft verweerder de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben beiden beroep ingesteld tegen het aan hen gerichte bestreden besluit. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen.
Verweerder heeft de begunstigingstermijnen verlengd tot zes weken na uitspraak in de voorlopige voorzieningenprocedures.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op 10 november 2021 op zitting behandeld. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun adviseur [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op de verzoeken om een voorlopige voorziening, maar ook op de beroepen.
Is sprake van overtredingen?
2. De eerste vraag die de voorzieningenrechter moet beantwoorden is de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van overtredingen en hij dus handhavend mocht optreden. Die vraag beantwoordt de voorzieningenrechter bevestigend. De voorzieningenrechter legt dat hieronder uit.
Strijdig gebruik
2.1
Tussen partijen is niet in geschil dat het deel van het perceel waarop de autohandel/stalling gevestigd is, de bestemming ‘agrarisch’ heeft. Ook is niet in geschil dat een autohandel/stalling niet past binnen de agrarische doeleinden als omschreven in artikel 2, eerste lid, van de planregels. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een overtreding.
Schutting
2.2
Volgens artikel 2, vierde lid, sub h van de planregels mag een schutting op gronden met een agrarische bestemming niet hoger zijn dan 1,50 meter. Ook hebben verzoekers een omgevingsvergunning nodig om deze schutting te mogen bouwen. Ter zitting hebben verzoekers toegelicht dat zij geen omgevingsvergunning hebben aangevraagd en de schutting deels nog 1,85 meter hoog is. Ook wat de schutting betreft is daarom sprake van een overtreding.
Overkapping
2.3
Op grond van artikel 2 lid 4 sub a van de planregels mag een overkapping op gronden met een agrarische bestemming uitsluitend gebouwd worden op gronden met de aanduiding ‘bouwvlak’. Verzoekers hebben niet bestreden dat de overkapping niet is gebouwd op een bouwvlak. Ook wat de overkapping betreft is dus sprake van een overtreding.
Verharding
2.4
Met betrekking tot de aangelegde verharding is de voorzieningenrechter van oordeel dat de verharding op grond van artikel 42 jo. 28 van de planregels alleen mag worden aangelegd als die verharding ten dienste staat aan de agrarische bestemming en daar ook een aanlegvergunning voor verleend is. In dit geval staat de verharding niet ten dienste aan de agrarische bestemming maar aan de autohandel/stalling en ontbreekt de vereiste aanlegvergunning. Ook op dit punt heeft verweerder terecht een overtreding geconstateerd.
Zicht op legalisatie & evenredigheid
3. De tweede vraag die de voorzieningenrechter moet beantwoorden is de vraag of verweerder – ondanks zijn bevoegdheid om handhavend op te treden tegen de geconstateerde overtredingen – tóch van handhavend optreden had moeten afzien.
3.1
Volgens vaste rechtspraak zal verweerder, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in de regel van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van verweerder worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Daarnaast kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
3.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Verzoekers hebben weliswaar een zienswijze ingediend tegen het ontwerp-bestemmingsplan met het verzoek om de overtredingen te legaliseren, maar dat is onvoldoende om uit te gaan van concreet zicht op legalisatie. Te meer omdat verweerder al uitdrukkelijk heeft aangegeven op dat deel van het perceel geen autohandel/stalling te willen toestaan. Op de zitting is bevestigd dat het er niet naar uitziet dat de zienswijze gehonoreerd zal worden.
3.3
De voorzieningenrechter vindt het handhavend optreden ook niet onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Het voldoen aan de lasten heeft – vooral voor verzoeker 2 – weliswaar grote gevolgen omdat hij wordt geraakt in zijn belangrijkste inkomstenbron, maar dat vindt de voorzieningenrechter onvoldoende aangezien verzoeker 2 zijn autohandel/stalling nooit op deze gronden had mogen exploiteren. Dat de zus van verzoeker 2 (die in de woning op het perceel woont) geen bezwaar heeft tegen de autohandel/stalling is evenmin een reden om niet handhavend op te treden. Voor zover verzoekers hebben gewezen op andere (auto)bedrijven in de buurt en het gegeven dat er in het vigerende bestemmingsplan veel bestemmingswijzigingen hebben plaatsgevonden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat zij onvoldoende concreet hebben gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen op grond waarvan verweerder had moeten afzien van handhavend optreden. Ten slotte merkt de voorzieningenrechter op dat het jarenlang niet optreden door verweerder niet betekent dat verweerder dan nooit meer handhavend mag optreden. In het tijdsverloop ziet de voorzieningenrechter daarom geen reden om het handhavend optreden onevenredig te achten.
Conclusie
4. De beroepen zijn ongegrond. Daarom is er ook geen aanleiding om voorlopige voorzieningen te treffen. Verweerder heeft toegezegd de begunstigingstermijn te verlengen tot zes weken na de uitspraak op de verzoeken om een voorlopige voorziening. Als verzoekers willen voorkomen dat de dwangsommen verbeuren, zullen zij er voor moeten zorgen dat zij op 22 december 2021 aan de lasten hebben voldaan.
5. Omdat de beroepen ongegrond zijn is er ook geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoekers.
6. Partijen zijn op de zitting gewezen op de mogelijkheid tegen deze uitspraak in hoger beroep te gaan. Dit kan op de manier zoals onderaan dit proces-verbaal staat omschreven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op
10 november 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan – voor zover daarbij is beslist op de beroepen – binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.