ECLI:NL:RBMNE:2021:5526

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
12 november 2021
Zaaknummer
C/16/523307 / HA ZA 21-421
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter in internationale civiele geschillen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 november 2021 uitspraak gedaan over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een civiele procedure tussen een Nederlandse besloten vennootschap (hierna: [eiseres]) en de Iraakse vennootschap Iraq General Company for Execution of Irrigation Projects (hierna: IGC). De eiseres vorderde betaling van een financiële claim die voortvloeide uit werkzaamheden die door [A] en [bedrijfsnaam] voor IGC waren verricht. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om van de vordering kennis te nemen, omdat er onvoldoende verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer was, ondanks het feit dat de eiseres in Nederland is gevestigd. De rechtbank oordeelde dat de eiseres slechts een Special Purpose Vehicle is, opgericht voor het incasseren van de claim, en dat de cedenten van de vordering in het buitenland zijn gevestigd. Hierdoor ontbrak de noodzakelijke binding met Nederland die vereist is voor rechtsmacht op basis van artikel 9 Rv. De rechtbank heeft ook de incidentele vorderingen van IGC tot zekerheidstelling en onbevoegdverklaring afgewezen, omdat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet kon worden vastgesteld. De eiseres werd veroordeeld in de proceskosten van IGC, die in totaal € 4.867,- bedroegen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/523307 / HA ZA 21-421
Vonnis van 10 november 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. N. Köse-Albayrak te Rotterdam,
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht
IRAQ GENERAL COMPANY FOR EXECUTION OF IRRIGATION PROJECTS,
gevestigd te Baghdad,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. J.F.H.M. Bartels te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en IGC genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties,
- de akte van [eiseres] tot herstel kennelijke verschrijving c.q. akte wijziging van eis,
- de akte van [eiseres] met productie 26,
- de incidentele conclusie, strekkende tot zekerheidstelling en tot onbevoegdverklaring,
- de antwoordconclusie in het incident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De partijen

Voor het overzicht zal worden begonnen met een korte omschrijving van de vijf belangrijkste entiteiten die in deze zaak een rol spelen:
2.1.
[eiseres] is een naar Nederlands recht opgerichte rechtspersoon die gevestigd is in [vestigingsplaats 1] . [eiseres] heeft als activiteit het incasseren van een financiële claim.
2.2.
IGC is een Irakees staatsbedrijf en maakt deel uit van de Irakese tegenhanger van Rijkswaterstaat.
2.3.
[bedrijfsnaam] (hierna: [bedrijfsnaam] ) is een vennootschap naar het recht van de Verenigde Arabische Emiraten; haar hoofdkantoor is gevestigd in [vestigingsplaats 2] , Verenigde Arabische Emiraten.
2.4.
[A] (hierna: [A] ) is geboren in Irak, is inmiddels woonachtig in het Verenigd Koninkrijk en is Brits staatsburger.
2.5.
ENI Iraq B.V. (hierna: ENI) is een naar Nederlands recht opgerichte rechtspersoon die gevestigd is in Amsterdam. ENI heeft als activiteit het winnen van aardolie en is deel van een concern voor de winning van aardolie en aardgas.

3.Het geschil in de hoofdzaak

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van IGC om aan [eiseres] te voldoen:
primair:
$ 14.275.000,- USD, althans de tegenwaarde daarvan in euro’s, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 15 mei 2020 tot de dag der algehele voldoening;
subsidiair:
minimaal $ 2.703.684,- USD, althans de tegenwaarde daarvan in euro’s, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 15 mei 2020 tot de dag der algehele voldoening;
de proceskosten, waaronder begrepen die van de gelegde conservatoire beslagen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 14 dagen na dagtekening van het vonnis, tot de dag der algehele voldoening.
3.2.
Kort gezegd legt [eiseres] aan haar vordering het volgende ten grondslag.
[A] en/of zijn bedrijf [bedrijfsnaam] heeft/hebben diensten verleend en werkzaamheden verricht in opdracht van IGC. Deze opdrachten waren ten behoeve van een aanbestedingsproject ( [.] , contract [..] ) van ENI. ENI heeft, als opdrachtgever, met IGC, als aannemer, een overeenkomst gesloten met betrekking tot dit project, dat ziet op de bouw, exploitatie en onderhoud van onder meer een waterzuiveringsinstallatie en pijpleidingen in het Zubair-gebied, ongeveer 20 kilometer ten zuidwesten van Basra, Irak. Deze overeenkomst is gesloten voor een bedrag van $ 285.500.000,- USD. In de branche is een minimum commissie van 5% gebruikelijk, zodat [A] en [bedrijfsnaam] recht hebben op $ 14.275.000,- USD (5% van $ 285.500.000,- USD).
In ieder geval hebben [A] en [bedrijfsnaam] $ 2.703.684,- USD aan kosten gemaakt voor de werkzaamheden in opdracht van IGC, zodat IGC dat bedrag in ieder geval verschuldigd is.
[A] en [bedrijfsnaam] hebben hun vordering op IGC aan [eiseres] gecedeerd, zodat [eiseres] hiervan betaling kan vorderen.

4.Het geschil in het incident

4.1.
IGC heeft drie incidentele vorderingen ingesteld:
1. zekerheidsstelling ex artikel 224 Rv;
2. onbevoegdverklaring door de rechtbank wegens volkenrechtelijke immuniteit;
3. onbevoegdverklaring door de rechtbank op grond van de rechtsvorderlijke bevoegdheidsregels.
4.2.
IGC vordert (1) dat [eiseres] ex artikel 224 Rv zekerheid stelt voor de proceskosten, omdat [A] en [bedrijfsnaam] in het buitenland woonachtig of gevestigd zijn.
Daarnaast beroept IGC (2) zich op volkenrechtelijke immuniteit. Zij stelt dat zij onderdeel is van een buitenlands staatsorgaan en dat zij daarom immuniteit van executie en jurisdictie ex artikel 1 Rv jo. artikel 13a Wet AB geniet. Verder stelt IGC (3) dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt. In dat verband moet worden getoetst aan artikel 9 Rv, maar aan geen van de voorwaarden die dat artikel voor die rechtsmacht stelt is hier voldaan, aldus IGC. Zij wijst er daarbij op dat zij enkel is verschenen om de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te betwisten, dat een gerechtelijke procedure in het buitenland (Irak) niet onmogelijk is en dat de zaak onvoldoende met de Nederlandse rechtssfeer verbonden is.
4.3.
[eiseres] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de incidentele vorderingen met als conclusie dat de rechtbank deze zal afwijzen, met veroordeling van IGC in de proceskosten.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling van de incidenten

5.1.
Om praktische redenen wordt als eerst beoordeeld of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en daarmee bevoegd is om van de vordering kennis te nemen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend, zoals hieronder wordt toegelicht. Gelet op die uitkomst kan het antwoord op de vraag of IGC volkenrechtelijke immuniteit geniet, in het midden blijven. Dat antwoord zou, zowel in ontkennende als in bevestigende zin, immers niet afdoen aan de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van de rechtsvordelijke bevoegdheidsregels, welk onbevoegdheidsoordeel een einde aan deze procedure maakt.
5.2.
Bij die stand van zaken kan ook de incidentele vordering tot zekerheidstelling onbeoordeeld blijven. Die vordering kan, bij toewijzing, slechts strekken tot zekerheid voor IGC ter zake van de proceskosten die zij na die zekerheidstelling maakt. De proceskosten die zij tot heden heeft gemaakt, hebben zich immers al voorgedaan. Gelet op de uitkomst van dit geding op basis van de (op grond van de rechtsvordelijke bevoegdheidsregels) uit te spreken onbevoegdheid van de rechtbank, zullen zich echter na heden geen verdere proceskosten voor IGC voordoen. Bij beoordeling van haar desbetreffende vordering heeft zij daarom geen belang.
Is de Nederlandse rechter bevoegd van de zaak kennis te nemen?
5.3.
Rechtsmacht van de Nederlandse rechter wordt geregeld in artikel 1-14 Rv en niet, zoals [eiseres] aanvoert, in artikel 109 Rv. Laatstgenoemd artikel regelt welke rechter in Nederland relatief bevoegd is, maar staat los van de vraag of de Nederlandse rechter in internationaal verband tot kennisneming van de zaak bevoegd is. In deze zaak draait het om artikel 9 Rv, nu aan de overige genoemde artikelen geen grond voor bevoegdheid in deze zaak kan worden ontleend. IGC heeft tijdig de rechtsmacht van de Nederlandse rechter betwist en zij heeft duidelijk gesteld enkel in het geding te zijn verschenen om juist dat bevoegdheidsverweer te voeren, zodat – in tegenstelling tot wat [eiseres] betoogd – bevoegdheid evenmin kan worden ontleend aan artikel 9, aanhef en onder a Rv.
Verder is gesteld noch gebleken dat een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk is, zodat artikel 9, aanhef en onder b Rv hier ook geen bevoegdheid meebrengt.
5.4.
Daarmee blijft de vraag over of artikel 9, aanhef en onder c Rv (forum necessitatis) hier tot bevoegdheid van de Nederlandse rechter leidt. Dat artikel stelt twee cumulatieve voorwaarden te weten: (i) de zaak is voldoende verbonden met de rechtssfeer van Nederland en (ii) het is onaanvaardbaar om van de eiser te vergen dat hij de zaak aan het oordeel van een rechter van een vreemde staat onderwerpt.
5.5.
Gelet op het uitzonderlijke karakter van deze regeling past een terughoudende toepassing van het forum necessitatis, zoals ook volgt uit de parlementaire geschiedenis:

Omdat de Nederlandse rechtsmacht enger kan worden begrensd wanneer geen sprake is van absolute onmogelijkheid doch slechts van ernstige bezwaarlijkheid van procederen elders, eist onderdeel c naast de onaanvaardbaarheid van de noodzaak zich tot de rechter van een vreemde staat te wenden het bestaan van een voldoende binding met de Nederlandse rechtssfeer. Vanzelfsprekend zal de rechter op dit punt grote terughoudendheid in acht hebben te nemen, zoals ook naar voren komt uit het in de aanhef blijkende uitzonderingskarakter van artikel 9 (…). Voldoende binding met Nederland is in ieder geval aanwezig als de eiser in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft. In artikel 9 (…), onder c, ligt dan ook tevens in bepaalde omstandigheden de handhaving van het in het huidige artikel 126, derde lid, Rv neergelegde forum actoris, zij het met de beperking dat het onaanvaardbaar is van de eiser te vergen dat hij zich tot een buitenlandse rechter richt’(zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 116.).
5.6.
[eiseres] is als eisende partij gevestigd in Nederland. Hoewel de parlementaire geschiedenis er vanuit gaat dat er dan voldoende binding met Nederland is, is de rechtbank van oordeel dat daar in dit specifieke geval geen sprake van is. [eiseres] is immers een SPV (Special Purpose Vehicle) die enkel is opgericht voor het incasseren van een financiële claim (zoals blijkt uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel) en is cessionaris van de gestelde vordering op IGC. De cedenten zijn woonachtig respectievelijk gevestigd in het Verenigd Konikrijk en de Verenigde Arabische Emiraten. De veronderstelling die aan het genoemde uitgangspunt van de parlementaire geschiedenis moet worden geacht ten grondslag te liggen (namelijk dat de eiser betrokken is bij de contractuele of aansprakelijkheidsrelatie die de oorzaak vormt van de in geding zijnde vordering) gaat daarom hier niet op. Daaruit volgt dat hier, ondanks het feit dat eiseres een Nederlandse vennootschap is, toch geen verbondenheid van de zaak met de Nederlandse rechtssfeer kan worden aangenomen.
5.7.
Van de overige door [eiseres] aangevoerde omstandigheden die naar haar stelling tot een andersluidend oordeel moeten leiden, zijn slechts de volgende van belang; (1) ENI beheert de fondsen voor de betalingen aan IGC en (2) onder ENI kan in Nederland derdenbeslag worden gelegd tot zekerheid of verhaal van de vordering van [eiseres] op IGC. Deze omstandigheden zijn afzonderlijk maar ook in onderling verband niet genoeg om tot voldoende verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland te concluderen in de zaak tussen [eiseres] en IGC. Wat het beheer van de genoemde gelden door ENI betreft, is daartoe redengevend dat er geen (contractuele of andersoortige) relatie tussen ENI enerzijds en [A] en [bedrijfsnaam] dan wel [eiseres] anderzijds is gesteld of gebleken. Wat de genoemde beslagmogelijkheid betreft, geldt dat die mogelijkheid te ver verwijderd is van de onderhavige zaak om het door [eiseres] gewenste gevolg te hebben. Voor het overige heeft [eiseres] geen andere omstandigheden in de sfeer van ENI gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden.
5.8.
Concluderend is de rechtbank dan ook van oordeel dat in onderhavige zaak geen omstandigheden zijn die afzonderlijk of in onderling verband ertoe leiden dat rechtsmacht toekomt aan de Nederlandse rechter en daarom zal de rechtbank zich onbevoegd verklaren. Aan de vordering tot zekerheidsstelling en de vraag of IGC zich kan beroepen op immuniteit van jurisdictie, wordt daarom - zoals hiervoor al is toegelicht - niet toegekomen.
Proceskosten
5.9.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in het incident en de hoofdzaak. De kosten aan de zijde van IGC worden in het incident en de hoofdzaak begroot op:
- salaris gemachtigde
€ 667,-
(1 punten x tarief € 667,-)
- griffierecht
€ 4.200,-
Totaal
€ 4.867,-

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vordering in de hoofdzaak;
6.2.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van IGC, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 4.867,-, waarin begrepen € 667,- aan salaris gemachtigde;
6.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2021. [1]

Voetnoten

1.type: MdG