Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
2.De partijen
3.Het geschil in de hoofdzaak
$ 14.275.000,- USD, althans de tegenwaarde daarvan in euro’s, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 15 mei 2020 tot de dag der algehele voldoening;
subsidiair:
minimaal $ 2.703.684,- USD, althans de tegenwaarde daarvan in euro’s, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 15 mei 2020 tot de dag der algehele voldoening;
In ieder geval hebben [A] en [bedrijfsnaam] $ 2.703.684,- USD aan kosten gemaakt voor de werkzaamheden in opdracht van IGC, zodat IGC dat bedrag in ieder geval verschuldigd is.
4.Het geschil in het incident
5.De beoordeling van de incidenten
Verder is gesteld noch gebleken dat een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk is, zodat artikel 9, aanhef en onder b Rv hier ook geen bevoegdheid meebrengt.
Omdat de Nederlandse rechtsmacht enger kan worden begrensd wanneer geen sprake is van absolute onmogelijkheid doch slechts van ernstige bezwaarlijkheid van procederen elders, eist onderdeel c naast de onaanvaardbaarheid van de noodzaak zich tot de rechter van een vreemde staat te wenden het bestaan van een voldoende binding met de Nederlandse rechtssfeer. Vanzelfsprekend zal de rechter op dit punt grote terughoudendheid in acht hebben te nemen, zoals ook naar voren komt uit het in de aanhef blijkende uitzonderingskarakter van artikel 9 (…). Voldoende binding met Nederland is in ieder geval aanwezig als de eiser in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft. In artikel 9 (…), onder c, ligt dan ook tevens in bepaalde omstandigheden de handhaving van het in het huidige artikel 126, derde lid, Rv neergelegde forum actoris, zij het met de beperking dat het onaanvaardbaar is van de eiser te vergen dat hij zich tot een buitenlandse rechter richt’(zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 116.).