In deze zaak heeft eiser op 1 oktober 2020 een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht om handhavend op te treden vanwege een constructief onveilige fundering onder de keldermuur van een pand. Het college heeft dit verzoek op 10 februari 2021 afgewezen, waarna eiser bezwaar heeft gemaakt. Vanwege het uitblijven van een beslissing op het bezwaar heeft eiser het college op 8 juni 2021 in gebreke gesteld en vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep op 23 augustus 2021 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college was niet aanwezig. De rechtbank oordeelde dat het college de ingebrekestelling van eiser niet aannemelijk had gemaakt niet te hebben ontvangen en dat de ingebrekestelling niet prematuur was. De rechtbank concludeerde dat het college de beslistermijn met zes weken had verlengd, waardoor de ingebrekestelling van eiser op 8 juni 2021 geldig was.
De rechtbank stelde vast dat het college tot op heden niet op het bezwaarschrift van eiser had beslist en dat het college een dwangsom moest betalen voor elke dag dat het in gebreke was. De rechtbank heeft de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 1.442,- en het college opgedragen binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 748,- werden vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het niet tijdig nemen van een besluit door het college.