ECLI:NL:RBMNE:2021:5519

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
12 november 2021
Zaaknummer
UTR 21/2753
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht

In deze zaak heeft eiser op 1 oktober 2020 een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht om handhavend op te treden vanwege een constructief onveilige fundering onder de keldermuur van een pand. Het college heeft dit verzoek op 10 februari 2021 afgewezen, waarna eiser bezwaar heeft gemaakt. Vanwege het uitblijven van een beslissing op het bezwaar heeft eiser het college op 8 juni 2021 in gebreke gesteld en vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep op 23 augustus 2021 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college was niet aanwezig. De rechtbank oordeelde dat het college de ingebrekestelling van eiser niet aannemelijk had gemaakt niet te hebben ontvangen en dat de ingebrekestelling niet prematuur was. De rechtbank concludeerde dat het college de beslistermijn met zes weken had verlengd, waardoor de ingebrekestelling van eiser op 8 juni 2021 geldig was.

De rechtbank stelde vast dat het college tot op heden niet op het bezwaarschrift van eiser had beslist en dat het college een dwangsom moest betalen voor elke dag dat het in gebreke was. De rechtbank heeft de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 1.442,- en het college opgedragen binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 748,- werden vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het niet tijdig nemen van een besluit door het college.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2753

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M. Breukers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: J. Hillenaar).

Inleiding

1.1
Eiser heeft op 1 oktober 2020 bij verweerder (hierna: het college) een verzoek ingediend om handhavend op te treden in verband met het ontbreken van een constructief veilige fundering onder de keldermuur van het pand aan de [adres] aan de zijde van [adres] in [woonplaats] . Met het besluit van 10 februari 2021 (het primaire besluit) heeft het college dit verzoek om handhaving afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit van 10 februari 2021 bezwaar gemaakt. Vanwege het uitblijven van een beslissing op bezwaar heeft eiser het college met de brief van 8 juni 2021 in gebreke gesteld. Vervolgens heeft eiser bij deze rechtbank beroep ingesteld in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar.
1.2
Het beroep van eiser is behandeld op de zitting van 23 augustus 2021. Dit beroep van eiser is op de zitting behandeld gelijktijdig behandeld met de beroepen van eiser in de zaaknummers UTR 21/2556, UTR 21/2754, UTR 21/2066, UTR 21/2558, UTR 21/2611 en UTR 21/2008. Eiser is bij de behandeling van deze beroepen verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De gemachtigde van het college is niet verschenen.

Het geschil

2. Het college stelt zich primair op het standpunt dat hij de ingebrekestelling van 8 juni 2021 niet heeft ontvangen. Subsidiair stelt het college zich op het standpunt dat de ingebrekestelling prematuur is ingediend. Het primaire besluit is op 10 februari 2021 verzonden, zodat de bezwaartermijn van zes weken is geëindigd op 25 maart 2021. Het college heeft de wettelijke beslistermijn met zes weken verdaagd op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zodat het college een beslissing op bezwaar moest nemen binnen 12 weken vanaf 25 maart 2021. De beslistermijn eindigde daarmee op 17 juni 2021. De ingebrekestelling van 8 juni 2021 is daarmee volgens het college prematuur.
3. Eiser voert aan dat de ingebrekestelling niet prematuur is ingediend omdat het college de beslistermijn niet succesvol heeft verlengd. Eiser heeft op de zitting toegelicht dat hij van het college een briefje heeft ontvangen met een verdaging van de termijn, maar dat daaruit niet blijkt op welke zaak deze verdaging betrekking heeft. Ook omdat eiser bij het college meerdere zaken aanhangig heeft gemaakt vindt eiser dat slechts van een succesvolle verdaging van de termijn sprake kan zijn indien duidelijk is op welke procedure de verdaging van de termijn betrekking heeft.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank stelt voorop dat zij verweerders stelling dat hij de ingebrekestelling niet heeft ontvangen, niet aannemelijk gemaakt acht. De rechtbank gaat er daarom van uit dat eiser verweerder op 8 juni 2021 in gebreke heeft gesteld.
5. Ten aanzien van de vraag wanneer de beslistermijn is geëindigd, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft eiser per e-mail op de hoogte heeft gesteld van de verdaging van de termijn in verband met achterstanden die zijn ontstaan in verband met het coronavirus. Uit de stukken in het dossier volgt dat het college eiser op 22 maart 2021 per e-mail op de hoogte heeft gesteld van de verdaging van de termijn. Als bijlage bij deze e-mail zit een ongedateerde brief waarin de beslistermijn met zes weken wordt verdaagd. In deze brief wordt het zaaknummer waarop de verdaging betrekking heeft niet genoemd. De e-mail van 22 maart 2021 vermeldt in het onderwerp echter wel een kenmerk van het zaaknummer en een kenmerk van het bezwaarschrift van eiser. Daaruit had voor eiser voldoende duidelijk moeten zijn op welke zaak de verdaging betrekking heeft.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder de beslistermijn dus met zes weken heeft verdaagd, wat op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb is toegestaan. Dit betekent dat het college op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, een beslistermijn had van twaalf weken vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken. Dit betekent dat de beslistermijn van het college verliep op 6 mei 2021. De ingebrekestelling van eiser van 8 juni 2021 was daarom niet prematuur. Dat verweerder deze ingebrekestelling niet heeft ontvangen, acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft vervolgens niet binnen twee weken na de ingebrekestelling beslist op het bezwaar van eiser. Het beroep is daarom ontvankelijk.
7. De rechtbank stelt vast dat het college tot op heden niet op het bezwaarschrift van eiser heeft beslist. Uit artikel 4:17 van de Awb volgt dat als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen voor elke dag dat het in gebreke is, met een maximum van 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden (artikel 4:18, lid 1, Awb). Het college heeft de hoogte van de dwangsom in deze zaak niet vastgesteld. Op grond van artikel 8:55c van de Awb doet de rechtbank dit nu alsnog. In dit geval is het college de maximale dwangsom van € 1.442,- verschuldigd.
8. Omdat het college nog geen beslissing heeft genomen op het bezwaarschrift van eiser bepaalt de rechtbank dat het college dit alsnog moet doen. Het college moet dit doen binnen twee weken na verzending van deze uitspraak. Dit volgt uit artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb. De rechtbank bepaalt dat het college een dwangsom verschuldigd is van € 100,- voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden. Daarbij geldt een maximum van € 15.000,-.
9. Het beroep van eiser is gegrond.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt het college daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een wegingsfactor 1). Omdat deze zaak tezamen met andere beroepen van eiser op een zitting is behandeld verwijst de rechtbank voor de vergoeding van de beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zitting en de door eiser gemaakte verletkosten naar de vergoeding die hiervoor is toegewezen in het beroep met zaaknummer UTR 21/2008.

Beslissing

De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
- draagt het college op binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken;
- bepaalt dat het college aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dat waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- bepaalt dat het college het griffierecht dat eiser heeft betaald moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van € 748,- aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is uitgesproken op 27 oktober 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.