ECLI:NL:RBMNE:2021:5513

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 november 2021
Publicatiedatum
12 november 2021
Zaaknummer
16/101304-20 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit illegale hennepteelt en diefstal van elektriciteit

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 12 november 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een verdachte die zich gedurende een periode van ruim twee jaar schuldig heeft gemaakt aan de illegale teelt van hennep en diefstal van elektriciteit. De verdachte heeft bekend dat hij deze feiten heeft gepleegd om zijn GHB-verslaving te financieren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte dit samen met ten minste één andere persoon heeft gedaan. Bij de strafoverweging heeft de rechtbank rekening gehouden met de lange periode van hennepteelt, de ernst van de criminaliteit en de risico's die de diefstal van elektriciteit met zich meebracht, zoals elektrocutiegevaar en brandgevaar in de woonwijk. De verdachte had geen eerdere strafrechtelijke veroordelingen en heeft verantwoordelijkheid genomen door direct een verklaring af te leggen. De rechtbank heeft ook het tijdsverloop in overweging genomen, aangezien er bijna drie jaar zijn verstreken voordat het vonnis werd gewezen. De reclassering heeft aangegeven dat de verdachte gemotiveerd is om van zijn verslaving af te komen, maar nog hulpverlening nodig heeft.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand, met bijzondere voorwaarden zoals reclasseringstoezicht, ambulante behandeling, middelencontrole en schuldhulpverlening, en een taakstraf van 140 uren. Daarnaast moet de verdachte het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 49.834,62 aan de Staat betalen. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de rechtbank rekening heeft gehouden met de opbrengsten van de hennepteelt en de gemaakte kosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en een medeverdachte gezamenlijk de opbrengsten en kosten hebben gedeeld, wat heeft geleid tot de uiteindelijke betalingsverplichting.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/101304-20 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer op de vordering van de officier van justitie tot ontneming
in de zaak tegen
[veroordeelde]
geboren op [1968] te [geboorteplaats] ,
wonende op de [adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 oktober 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van officier van justitie mr. A. Drogt en van hetgeen veroordeelde en mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op 30 september 2021 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel, welk voordeel door de officier van justitie wordt geschat op € 184.595,76.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 92.297,88 moet worden geschat. De officier van justitie is daarbij uitgegaan van het rapport ‘berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ van 28 februari 2019, zoals opgemaakt door de politie, en vindt het aannemelijk dat veroordeelde de opbrengst moest delen met één ander.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat veroordeelde tijdens zijn verhoor niet helder was en alleen maar zo snel mogelijk weer naar buiten wilde en dat daarom ernstig moet worden getwijfeld aan het waarheidsgehalte van de verklaring van veroordeelde op een aantal punten, met name wat betreft de betrokkenheid van anderen. Op basis van het dossier is het aannemelijk dat er meer dan twee personen betrokken waren bij de kwekerij en dat al deze personen op enigerlei wijze hieruit voordeel moeten hebben verkregen. Primair heeft de raadsman aangevoerd dat veroordeelde ter terechtzitting heeft verklaard gemiddeld € 3.500,- per oogst te hebben verdiend, waardoor het wederrechtelijk verkregen voordeel zou uitkomen op maximaal € 31.500,-. Subsidiair dient te worden uitgegaan van de verklaring van veroordeelde dat er van elke oogst maximaal 2 kilogram hennep zou afkomen, waardoor het ontnemingsbedrag (na aftrek van de kosten en verdeling van de opbrengst met een medeverdachte) zou uitkomen op € 19.170,-, dan wel € 52.357,50 indien, conform een eveneens bij de politie afgelegde verklaring, bij elke oogst 3,5 à 4 kilogram hennep verkocht zou worden voor een bedrag van € 3.700,- per kilogram.
Ten slotte heeft de raadsman de rechtbank verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn en de betalingsverplichting te matigen tot € 0,-, althans aanzienlijk te matigen gelet op het feit dat veroordeelde geen inkomsten heeft, op kosten van zijn ouders leeft en met schulden is achtergebleven.

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
De grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld voor de volgende strafbare feiten:
feit 1: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
feit 2: diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van verbreking.
in de periode van 10 oktober 2016 tot en met 20 december 2018.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is een veroordeling voor een strafbaar feit. Voor de ontnemingsvordering betekent dit, dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gelet op voordeel afkomstig uit de strafbare feiten die de veroordeelde heeft begaan en strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat veroordeelde deze heeft begaan (artikel 36e, lid 2 Wetboek van Strafrecht).
Veroordeelde is veroordeeld voor een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. De rechtbank komt tot de conclusie dat het aannemelijk is dat dit misdrijf of andere strafbare feiten “op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen”. Volgens artikel 36e, lid 3 Wetboek van Strafrecht kan in dat geval aan veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van dit wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten neemt de rechtbank – voor zover niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt wat veroordeelde in zijn politieverhoor en ter terechtzitting heeft verklaard. De rechtbank acht deze verklaring aannemelijk.
3.3.1.
Aantal oogsten/periode
Veroordeelde heeft bij de politie verklaard dat er negen voltooide oogsten hebben plaatsgevonden. [1] Ondersteuning daarvoor kan worden gevonden in de aangifte van Liander N.V. [2] De rechtbank is van oordeel dat er aldus voldoende aanwijzingen zijn dat sprake is van negen eerder gerealiseerde oogsten en zal daarvan in de navolgende berekening uitgaan.
3.3.2.
Omvang en bruto opbrengst per oogst
Veroordeelde heeft bij de politie verklaard dat de huidige oogst ongeveer € 3.700,- per kilo zou opleveren en dat er per oogst ongeveer 3,5 à 4 kilogram vanaf zou komen. [3] De rechtbank gaat uit van een gemiddelde opbrengst van 3,75 kilogram. De rechtbank gaat uit van de verklaring van veroordeelde bij de politie, omdat deze concreet en gedetailleerd is. De rechtbank volgt de latere verklaring van verdachte niet dat hij bij de politie (nadrukkelijk op dit punt) iets onwaars heeft verklaard om maar zo snel mogelijk vrij te komen.
De totale bruto opbrengst per oogst bedraagt dan gemiddeld
3,75 kilogram x € 3.700,- = € 13.875,-.
De totale bruto opbrengst bedraagt dan
€ 13.875,- x 9 = € 124.875,-.
3.3.4.
Kosten
Veroordeelde heeft bij de politie verklaard dat de opbouwkosten van de kwekerij inclusief de aankoop van de eerste planten € 10.000,- bedroeg. [4] Daarnaast heeft hij twee personen € 30,- per uur betaald voor vier uur knipwerk per oogst. [5] Deze kosten bedragen aldus in totaal
€ 30 x 2 x 4 x 9 = € 2.160,-.
Ten slotte kocht hij na elke oogst voor € 1.000,- aan nieuwe hennepplanten. [6]
De in mindering te brengen kosten bedragen dan in totaal:
€ 10.000,- + € 2.160,- + € 8.000,- = € 20.160,-.
3.3.5.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
Bruto opbrengst: € 124.875,-
Totale kosten: – € 20.160,-
Totale wederrechtelijk verkregen voordeel: € 104.715,-.
3.3
Toerekening van het voordeel
Het procesdossier en de verklaring van verdachte ter terechtzitting geven zodanig duidelijke aanwijzingen dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat twee daders gezamenlijk de beschikking hebben of gedurende een zekere tijd de beschikking hebben gehad over de gehele opbrengst en de met de hennepteelt bijkomende kosten. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat deze (onbekend gebleven) derde een aandeel had in zowel de opbrengst als de kosten. De rechtbank zal dit aandeel schatten op 50% voor de andere persoon en het aandeel van veroordeelde op 50% schatten.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel voor veroordeelde wordt geschat vast op:
Totale wederrechtelijk verkregen voordeel: € 104.715,-
Toerekening van het voordeel medeverdachten:
50% x € 104.715,- = – € 52.357,50
Totale wederrechtelijk verkregen voordeel verdachte: € 52.357,50.
3.4
Betalingsverplichting en gijzeling
De rechtbank volgt de raadsman niet bij het verzoek tot het matigen van de betalingsverplichting tot € 0,- vanwege het feit dat veroordeelde gedurende een lange periode van het criminele geld in zijn onderhoud heeft kunnen voorzien.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de redelijke termijn in strafzaken als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is overschreden. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 24 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen. Veroordeelde is op 20 december 2018 voor het ten laste gelegde gehoord, terwijl het vonnis op 12 november 2021 wordt gewezen. Daarmee is de redelijke termijn in aanzienlijke mate overschreden. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient overschrijding van de redelijke termijn te worden gecompenseerd door vermindering van de straf (onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Deze hoogte van de vermindering is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. [7]
De rechtbank is van oordeel dat dat een vermindering van 5% van het ontnemingsbedrag passend is ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank stelt het bedrag dat door veroordeelde dient te worden betaald aan de staat, vast op
Totale wederrechtelijk verkregen voordeel: € 52.457,50
Overschrijding redelijke termijn 5% x € 52.457,50 = – € 2.622,88
Totale betalingsverplichting: € 49.834,62.

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 52.457,50;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 49.834,62aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 3 jaren.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W.B. Snijders Blok, voorzitter, mrs. H.A. Gerritse en A. Maas, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Jaâter, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 12 november 2021.

Voetnoten

1.Een proces-verbaal van verhoor van verdachte, pagina 48.
2.Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een aangifte van Liander N.V., pagina 104.
3.Een proces-verbaal van verhoor van verdachte, pagina 48.
4.Een proces-verbaal van verhoor van verdachte, pagina 47.
5.Een proces-verbaal van verhoor van verdachte, pagina 49 en 50.
6.Een proces-verbaal van verhoor van verdachte, pagina 47.
7.Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.21 en 3.22.