4.3Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak voor de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op 17 december 2020 in Hilversum [aangever 1] en [aangever 2] een of meerdere keren met een mes in hun arm heeft gestoken. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte aan hen steekwonden heeft toegebracht.
Uit het dossier en het verhandelde op de zitting is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat zich op 17 december 2020 langs de snelweg in Hilversum een conflict heeft voorgedaan, waarbij er met een mes is gestoken en beide aangevers letsel hebben opgelopen. Verdachte heeft ter zitting ontkend beide aangevers met een mes te hebben gestoken. Verdachte had naar zijn zeggen geen mes bij zich en heeft verklaard dat het juist aangever [aangever 2] was die hem met een mes bedreigde en hem in zijn pink/hand heeft gestoken.
De rechtbank constateert dat de verklaringen van de aangevers lijnrecht tegenover de verklaring van verdachte staan, en dat beide aangevers wisselende verklaringen hebben afgelegd. Deze verschillen in de verklaringen van aangevers en verdachte en de wisselende verklaringen van aangevers roepen vragen op. Zo hebben beide aangevers direct na het incident tegen de politie verklaard dat zij samen in de auto zaten en hebben zij toen niet over de aanwezigheid van verdachte in de auto verklaard. Ook hebben zij tijdens de eerste aangifte verklaard dat zij met een mes zijn gestoken door de mannen die uit de Mercedes (die hun eigen auto achtervolgde) waren gestapt. In hun volgende verklaringen hebben zij wezenlijk anders verklaard. Zij hebben toen verklaard dat verdachte al vanaf Utrecht met hen samen in de auto zat en dat verdachte hen, terwijl hij nog in de auto zat, heeft gestoken. Voor dit toch essentiële verschil in hun verklaringen over de gang van zaken hebben zij geen verklaring gegeven. De rechtbank stelt ook vast dat aangever [aangever 1] in zijn nadere verklaringen bij de politie vervolgens heeft verklaard dat verdachte hem in zijn arm en hand heeft gestoken, maar dat hij door iemand anders in zijn been is gestoken. Bij de rechter-commissaris op 27 september 2021 heeft hij zijn verklaring weer gewijzigd en heeft hij verklaard dat verdachte na het steken was uitgestapt, voor de auto naar de bestuurderskant is gelopen en hem in zijn been heeft gestoken.
De rechtbank overweegt dat de verklaringen van beide aangevers ook overigens vragen oproepen, met name over de achtergronden van het conflict. De rechtbank stelt ten slotte vast dat er bij de confrontatie op de snelweg – zo blijkt uit de verklaringen van aangevers – meer personen aanwezig zijn geweest dan beide aangevers en verdachte.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het procesdossier weliswaar voldoende wettig bewijs bevat, maar dat op grond daarvan, gelet op de geconstateerde tegenstrijdigheden en inconsistenties, niet tot de overtuiging kan worden gekomen dat het verdachte is geweest die aangevers met een mes heeft gestoken. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken voor de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
Vrijspraak voor het onder 4 primair ten laste gelegde feit
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zwaar lichamelijk letsel aan aangeefster [slachtoffer] heeft toegebracht. De rechtbank stelt, gelet op de geneeskundige verklaring, vast dat de verwondingen van aangeefster in juridische zin niet als zwaar lichamelijk letsel kunnen worden aangemerkt. De rechtbank spreekt verdachte hiervan vrij.
Bewijsmiddelenvoor het onder 3 ten laste gelegde feit
Het feit is door verdachte begaan. Verdachte heeft het feit bekend. De raadsman heeft geen vrijspraak voor dit feit bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van 29 oktober 2021;
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte met fotobijlage door [verbalisant] namens de Politie van 8 maart 2020, opgemaakt door de politie Eenheid Midden-Nederland.
Bewijsmiddelenvoor het onder 4 ten laste gelegde feit
1. [getuige 1] heeft in
het proces-verbaal van verhoor van getuigevan 17 april 2021 – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard:
Op 17 april 2021 bevond ik mij in Amersfoort. Ik hoorde een klap en draaide mij weer om in de richting van het meisje en de jongen achter de deur. Ik zag dat het meisje op de grond lag achter de deur. Ik zag dat de jongen met het ontblote bovenlijf bleef intrappen op het meisje dat op de grond lag. Ik weet het niet zeker, maar volgens mij deed de jongen dit met zijn rechterbeen. Ik zag dat de jongen het meisje ongeveer vier of vijf keer met kracht schopte op het bovenlichaam.
2. [getuige 2] heeft in
het proces-verbaal van verhoor van getuigevan 17 april 2021 – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard:
Ik ben bewoner van een flat gevestigd in Amersfoort. Op 17 april 2021 zag ik dat de jongen met ontbloot bovenlichaam het meisje aan haar schouder trok en een klein stukje meesleepte. Vervolgens zag ik dat de jongen met ontbloot bovenlichaam met zijn vuisten herhaaldelijk op dit meisje begon in te slaan. Ik kan niet anders zeggen dat dit heel hard was. Ik zag dat het meisje op zowel haar bovenlichaam als op haar hoofd werd geslagen. Vervolgens zag ik dat de jongen met ontbloot bovenlichaam een enorme harde voetbaltrap tegen de ribben van dit meisje aan gaf.
3. Verdachte heeft
ter terechtzittingvan 29 oktober 2021 verklaard:
Aangeefster [slachtoffer] was destijds mijn verloofde. Ik heb aangeefster met mijn handen geduwd en daarna geslagen. Ik heb haar één keer tegen haar gezicht getrapt. Het is mogelijk dat ik haar meer dan één keer heb geslagen.
Bewijsoverweging voor het onder 4 ten laste gelegde feit
Uit de hierboven opgenomen bewijsmiddelen volgt dat verdachte tegen het hoofd, gezicht en bovenlichaam/ribben van aangeefster [slachtoffer] heeft getrapt en geslagen. Door de getuigen is verklaard dat zeker de trappen tegen het bovenlichaam met kracht werden gegeven. Het is een feit van algemene bekendheid dat in het bijzonder het hoofd een zeer kwetsbaar onderdeel van het lichaam is. Als tegen het hoofd/gezicht wordt getrapt en tegen het bovenlichaam geschopt en geslagen, is daarmee de aanmerkelijke kans op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel gegeven. Ook het met kracht trappen tegen de ribben geeft een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel (bijvoorbeeld een gebroken rib). Deze geweldshandelingen van verdachte zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm aan te merken als zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat hieruit de bewuste aanvaarding van verdachte van die aanmerkelijke kans volgt. De rechtbank acht de onder feit 4 subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling daarom bewezen.