ECLI:NL:RBMNE:2021:5459

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
C/16/519006 / HA ZA 21-210
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van aanneemsom en meer- en minderwerk in het kader van een verbouwing

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, is een vordering aanhangig gemaakt door [eiser] tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met betrekking tot een verbouwing van hun woning. De rechtbank heeft op 17 november 2021 uitspraak gedaan in deze zaak, die voortkwam uit een geschil over de aanneemsom, de oplevering van het werk, en de betaling van meer- en minderwerk. De procedure begon met een tussenvonnis van de rechtbank Gelderland op 3 maart 2021, waarna op 27 september 2021 een mondelinge behandeling plaatsvond. De kernvraag was of de gedaagden nog betaling verschuldigd waren voor de door de eiser uitgevoerde werkzaamheden. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden inderdaad een bedrag van € 3.989,36 aan de eiser moesten betalen, maar dat dit bedrag lager was dan het door de eiser gevorderde bedrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanneemsom van € 88.924,27 overeengekomen was, en dat de gedaagden een deel van hun betalingsverplichting terecht hadden opgeschort vanwege gebreken in de uitvoering van het werk. De rechtbank heeft ook geoordeeld over de toewijsbaarheid van de vordering voor meer- en minderwerk, waarbij enkele posten als niet toewijsbaar zijn afgewezen. De gedaagden zijn verder veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over het verschuldigde bedrag, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/519006 / HA ZA 21-210
Vonnis van 17 november 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. B. Cornelissen te Utrecht,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. W.R. Beukhof te Veenendaal.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 3 maart 2021 van de rechtbank Gelderland.
1.2.
Op 27 september 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Ten behoeve daarvan dienden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aanvullende producties 5 tot en met 8 in. Van de mondelinge behandeling zijn aantekeningen gemaakt. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben spreekaantekeningen voorgelezen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil en de beoordeling

De voorvraag: moet de procedure worden verwezen? Nee

2.1.
In het rolbericht van 15 april 2021 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] naar voren gebracht dat zij abusievelijk niet eerder hebben opgemerkt dat de kantonrechter, en niet de rechtbank, bevoegd is om deze zaak te behandelen. Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gaat het blijkens artikel 7:5 lid 4 BW om een gemengde overeenkomst van aanneming van werk en van een consumentenkoop, waarbij de consumentenkoop prevaleert. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verzoeken om verwijzing naar de kantonrechter.
2.2.
[eiser] refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
2.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank al uitgesproken dat geen verwijzing zal plaatsvinden en dat die beslissing in het vonnis zal worden vastgelegd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben hun standpunt dat (ook) sprake is van een consumentenkoop niet onderbouwd. Op geen enkele wijze is gesteld om welke reden het standpunt thans moet luiden dat sprake is van een gemengde overeenkomst. Bovendien hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de conclusie van antwoord (randnummer 33 en 37) de overeenkomst zelf al uitsluitend als ‘aanneming van werk’ gekwalificeerd, net als [eiser] . En daar gaat het hier ook om, nu sprake is van een verbouwing van de woning van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
De kernvraag en het antwoord daarop
2.4.
De kernvraag is of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] nog betaling zijn verschuldigd voor de door [eiser] aan hun woning uitgevoerde verbouwingswerkzaamheden. Het antwoord is ja, maar minder dan [eiser] eist. Een bedrag van € 3.989,36, te vermeerderen met rente, zal worden toegewezen.
Inleiding
2.5.
[eiser] heeft in opdracht van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verbouwingswerkzaamheden verricht aan hun woning. Tussen hen is discussie ontstaan over de vraag op welke van de drie opeenvolgende offertes [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] akkoord hebben gegeven. Verder zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van mening dat niet alle werkzaamheden juist zijn uitgevoerd en ontbreekt volgens hen een voldoende onderbouwing van de afrekening van de stelposten. Het gefactureerde meer- en minderwerk klopt volgens hen ook niet. Ook zijn er volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] posten te verrekenen. Daarom hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hun betaling opgeschort van de laatste termijn van € 20.767,01, de meer- en minderwerk factuur van € 4.311,37 en van de twee losse facturen van € 278,30 en van € 114,15. In totaal hebben zij dus betaling van € 25.470,83 opgeschort.
Wat eist [eiser] ?
2.6.
[eiser] eist betaling van de openstaande hoofdsom van € 25.470,83 (inclusief btw), vermeerderd met de wettelijk rente als bedoeld in artikel 6:119a BW en met de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.029,71 (exclusief btw), met veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de proceskosten, eveneens vermeerderd met rente.
Is het werk wel opgeleverd? Ja, begin april.
2.7.
Allereerst moet worden beoordeeld of en wanneer het werk is opgeleverd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben onvoldoende weersproken gesteld dat met [eiser] is afgesproken dat de laatste termijn van de aanneemsom verschuldigd is (‘de laatste factuur zou worden verzonden’) op het moment van oplevering (‘afronding van het project’). Dan ontstaat dus de betalingsverplichting. In januari 2019 zijn partijen bij elkaar gekomen en toen hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een aantal werkzaamheden genoemd die volgens hen nog door [eiser] moesten worden verricht om tot een oplevering te kunnen komen. In een brief van 12 januari 2019 noemen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een aantal concrete punten en vragen zij om een reactie van [eiser] . Partijen hebben daarna afgesproken dat [eiser] op 29 maart 2019 zou komen om de laatste werkzaamheden af te ronden. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hadden een lijst met werkzaamheden opgesteld. Zij waren op die dag niet thuis. Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wist [eiser] dat zij er niet zouden zijn, maar [eiser] zegt dat hij daardoor verrast was omdat hij had begrepen dat dán de oplevering zou plaatsvinden, met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] erbij. [eiser] stelt dat hij de werkzaamheden van het lijstje heeft afgewerkt, afgestreept en soms van commentaar heeft voorzien. Tot slot heeft hij het lijstje ondertekend. In deze omstandigheden lag het op de weg van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om op de voet van artikel 7:758 BW, het binnen een redelijke termijn aan [eiser] te melden als zij het werk niet konden aanvaarden, nog bepaalde gebreken constateerden, of dat zij alsnog met [eiser] een rondje door het huis verwachtten te maken. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben daarna echter niet meer van zich laten horen. [eiser] mocht daaruit opmaken dat het werk begin april 2019 stilzwijgend is aanvaard en opgeleverd.
2.8.
Het ontstaan van de betalingsverplichting vanwege de oplevering, laat onverlet dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] mogelijk hun betalingsverplichting (gedeeltelijk) mochten opschorten. Dat zal de rechtbank beoordelen in 2.19.
Wat is de overeengekomen aanneemsom? De som genoemd in de eerste offerte.
2.9.
Vervolgens moet worden bepaald welke prijs/aanneemsom partijen voor het werk zijn overeengekomen. [eiser] heeft op 21 oktober 2017 een eerste offerte uitgebracht met een aanneemsom van € 88.924,27 inclusief btw. Die offerte was gebaseerd op bouwtekeningen van architect [A] , die [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hadden laten maken. Deze offerte hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geaccepteerd met hun e-mail van 23 januari 2018. Hierdoor is (in beginsel) een overeenkomst tot stand gekomen.
2.10.
Volgens [eiser] maakte hij echter bij de eerste offerte een voorbehoud. Er moesten nog constructietekeningen worden gemaakt waaruit noodzakelijke wijzigingen zouden kunnen voortvloeien. Volgens [eiser] vermeldt de bouwtekening van [A] dat nog een constructietekening van het werk moet worden gemaakt, maar [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten dat. De bouwtekeningen zijn niet overgelegd, zodat [eiser(-s)] stelling onderbouwing mist. [eiser] erkent tijdens de mondelinge behandeling dat in zijn offerte geen voorbehoud staat vermeld. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben weliswaar met [eiser] besproken dat een constructeur nog tekeningen zou moeten maken, maar zij betwisten dat [eiser] dit als een voorbehoud bij zijn offerte noemde. In mei 2018 geven [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan [eiser] de opdracht om constructietekeningen tekeningen te laten maken. In tegenstelling tot wat [eiser] stelt, maakt hij in zijn e-mails van juli 2018 aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] evenmin een voorbehoud. Overigens dateren die e-mails van ná het accepteren van de offerte door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , zodat ook niet direct duidelijk is waarom een daarin gemaakt voorbehoud deel zou uitmaken van de overeenkomst. Er is dus een overeenkomst zonder voorbehoud tot stand gekomen.
2.11.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben na het accepteren van de offerte van 21 oktober 2017 extra werkzaamheden opgedragen aan [eiser] . Die zouden in een nieuwe (tweede) offerte worden verwerkt. Het was voor [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] duidelijk dat de uiteindelijke aanneemsom daardoor wat hoger zou worden. Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft [eiser] gezegd dat die tussen € 90.000 en € 95.000,00 zou uitkomen. [eiser] weet dat niet meer. De tweede offerte/calculatie, van 14 juli 2018, vermeldt een aanneemsom van € 102.752,15. [eiser] besprak deze offerte op 20 juli 2018 met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
2.12.
Volgens [eiser] is de tweede offerte hoger dan de eerste vanwege aanpassingen door de nieuwe constructietekeningen (en de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gewenste extra werkzaamheden). Hij maakt echter niet duidelijk welke aanpassingen in de tweede offerte direct samenhangen met de constructietekeningen. [eiser] noemt dat de verdiepingsvloer van hout bleek te zijn (in plaats van beton waarvan hij was uitgegaan) en dat bleek dat er geen kruipruimte was. Dat dit in de bouwtekening van [A] anders/onjuist was weergegeven en tot welke aanpassing van werkzaamheden met welke prijs dat noodzakelijkerwijs heeft geleid, legt [eiser] onvoldoende uit. Het is geen geldige reden voor een kostenverhoging/verhoging van de aanneemsom.
2.13.
Dat de tweede offerte niet door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is geaccepteerd, staat niet ter discussie. In de tweede offerte had [eiser] het verwijderen van de achtergevel opgenomen, maar tijdens de bespreking op 20 juli 2018 was duidelijk dat de achtergevel niet verwijderd hoefde te worden. [eiser] zou de offerte daarop aanpassen. Vervolgens is er overleg geweest over de startdatum van de verbouwing. [eiser] kondigde aan dat de aangepaste (derde) offerte nog zou volgen. Op 10 september 2018 is [eiser] begonnen met uitvoering van de werkzaamheden.
2.14.
Op de avond van 10 september 2018 zou [eiser] een aangepaste (derde) offerte van € 103.835,05 aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben verstuurd per e-mail. In de dagvaarding stelt [eiser] dat deze offerte stilzwijgend is aanvaard door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , omdat zij hiertegen voor aanvang of tijdens de uitvoering van de werkzaamheden geen enkel bezwaar hebben gemaakt. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten echter de ontvangst van die e-mail. Het internet werkte niet vanwege de gestarte verbouwingswerkzaamheden en daardoor lazen zij de e-mail pas twee of drie weken later, zo stellen zij. [eiser] beschikt niet over een e-mailbericht of andere informatie waaruit blijkt dat de derde offerte inderdaad is verzonden aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Dat de derde offerte op 10 september 2018 is verzonden en ontvangen komt dus niet vast te staan. Daaruit vloeit voort dat het betoog van [eiser] van ‘stilzwijgende aanvaarding ervan’ hoe dan ook strandt. Tijdens de mondelinge behandeling verklaart [eiser] bovendien iets heel anders, namelijk dat hij ook deze derde offerte met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft besproken. Dat betwisten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Van bekendheid met de derde offerte kan niet worden uitgegaan. Bovendien stelt [eiser] niet dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] er in die gestelde bespreking mee akkoord zijn gegaan. Een akkoord is ook niet af te leiden uit de enkele betaling van de eerste drie facturen waarop staat “termijnfactuur” en respectievelijk 30%, 30% en 20%, ook al kan aan de hand daarvan inderdaad een totaalbedrag berekend worden. Bijkomende omstandigheden zouden mogelijk tot een andere conclusie kunnen leiden, maar die zijn niet gesteld.
2.15.
De rechtbank gaat dus uit van een overeengekomen aanneemsom van € 88.924,27. Het feit dat een concreet bedrag is afgesproken betekent dat het werk tot stand wordt gebracht voor die prijs. De mee- en tegenvallers komen vervolgens ten gunste of ten laste van de aannemer. Uitzonderingen daarop zijn in specifieke omstandigheden mogelijk, maar niet is gesteld dat daarvan sprake is. Dat de in de offerte genoemde kraan en pannenlift uiteindelijk niet nodig waren in het werk, is niet zo’n omstandigheid en dus geen reden voor vermindering van de aanneemsom.
Zijn de stelposten van de eerste offerte verschuldigd? Gedeeltelijk.
2.16.
In de aanneemsom heeft [eiser] vijf stelposten opgenomen van totaal € 9.250,00 te vermeerderen met btw. Bij stelposten dient de aannemer (achteraf) te verantwoorden welk bedrag uiteindelijk in rekening wordt gebracht. Dan blijkt of het bedrag voor die post te hoog of te laag was en moet worden verrekend door de aannemer of bijbetaald door de opdrachtgever. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer tegen de stelposten.
2.17.
[eiser] bevestigt tijdens de mondelinge behandeling dat hij de verantwoording voor de stelposten heeft verwerkt in de meer- en minderwerk factuur van 10 februari 2019. Ook stelt [eiser] dat hij de stelposten allemaal met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft doorgesproken, maar dat betwisten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
a.
post onvoorzien bij waterinstallaties € 1.000,00
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten dat van onvoorzien installatiewerk sprake is geweest. [eiser] heeft de post niet nader onderbouwd en legt ook niet uit dat er wel degelijk onvoorzien installatiewerk plaatsvond. De rechtbank is daarom van oordeel dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de € 1.000,00 niet verschuldigd zijn.
aankoop van dakpannen € 2.150,00
Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is met [eiser] afgesproken dat de aanwezige dakpannen zoveel mogelijk hergebruikt zouden worden. Het bedrag van € 2.877,24 (exclusief btw) vinden zij daarom erg/te hoog. [eiser] heeft uitgelegd dat de aanwezige dakpannen niet meer te krijgen waren, zodat voor het geheel nieuwe dakpannen gekocht moesten worden. Hij heeft dat ook besproken met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , zegt hij. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] erkennen dat, maar merken op dat [eiser] daarbij niet zijn inkoopfacturen aan hen wilde laten zien. Hoewel het op de weg van [eiser] ligt de post inzichtelijk te verantwoorden is het daadwerkelijk laten zien van de factuur niet verplicht. De onderbouwing is voldoende inzichtelijk gemaakt in de meer- en minderwerk factuur. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn € 2.877,24 aan [eiser] verschuldigd. Dat is dus € 727,24 méér dan in de aanneemsom als stelpost was opgenomen.
nieuwe c.v.-ketel € 2.200,00
[eiser] heeft in de meer- en minderwerk factuur geen bedrag genoemd voor de c.v-ketel. Daarvoor houdt hij kennelijk het bedrag van de stelpost aan. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten niet dat een nieuwe c.v.-ketel is geleverd. Het is niet aannemelijk dat € 2.200,00 hiervoor een onredelijk hoge prijs is en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat ook niet. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de € 2.200,00 zijn verschuldigd.
elektra inclusief nieuwe meterkast € 3.000,00
Ook voor de elektra heeft [eiser] geen specificatie opgenomen in de meer- en minderwerk factuur. Dat is te begrijpen vanuit [eiser(-s)] standpunt bezien. Hij betoogt immers dat uitgegaan moet worden van de derde offerte en heeft aan de hand daarvan zijn meer- en minderwerk factuur opgesteld. En in zijn derde offerte was voor de elektra niet langer een stelpost, maar een vast bedrag opgenomen van € 4.050,00 waarbij [eiser] verwijst naar een werkomschrijving. Zoals al gezegd is, gaat de rechtbank echter uit van de eerste offerte met de stelpost van € 3.000,00 die (nu dus) niet gespecificeerd is. Ook de genoemde werkomschrijving zit niet in het rechtbankdossier. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten niet dat er werkzaamheden zijn verricht en een nieuwe meterkast is geleverd. De rechtbank begrijpt dat [eiser] hun oude keuken heeft gesloopt en een nieuwe heeft geplaatst en een nieuwe meterkast heeft geplaatst. In dit geval is daarmee voldoende duidelijk dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de stelpost van € 3.000,00 aan [eiser] zijn verschuldigd. In de meer- en minderwerk factuur zijn wel drie kleine extra posten opgenomen voor elektra van € 26,28, € 33,03 en € 54,89. Die bespreekt de rechtbank in 2.22 onder punt l.
vloer- en wandtegels € 900,00
Deze stelpost van € 900,00 is blijkens de meer- en minderwerk factuur komen te vervallen, dat is niet in geschil.
2.18.
Samenvattend moet de aanneemsom van € 88.924,27 vanwege de afrekening van de stelposten:
  • worden verminderd met € 1.000,00 en € 900,00 + 21 % btw = € 2.299,00
  • worden vermeerderd met € 727,24 + 21% btw = € 879,96
Dan resteert van de aanneemsom per saldo te voldoen € 87.505,23.
Mogen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hun betalingsverplichting opschorten? Gedeeltelijk.
2.19.
Vervolgens is aan de orde of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hun betaling terecht hebben opgeschort vanwege een tekortkoming in de nakoming van de aannemingsovereenkomst. Daarvoor is bepalend of deze gebreken aanwezig waren op het moment van oplevering. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verwijzen ter onderbouwing van de gebreken naar een rapport van 15 september 2021 van [naam onderneming] (hierna: [naam onderneming] ). Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank de gebreken met partijen doorgenomen, mede aan de hand van het rapport van [naam onderneming] . Bij de beoordeling zal de rechtbank de nummering (letters) aanhouden die [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gebruiken in punt 29 van hun conclusie van antwoord.
a. Er is lekkage in de wc.
[eiser] erkent dat hij die lekkage nog moet oplossen. De tekortkoming staat daarmee vast.
b. De nieuwe c.v.-ketel moet regelmatig worden bijgevuld zonder dat duidelijk is waarom.
[eiser] betwist dat sprake is van een lekkage. De rechtbank overweegt dat in het rapport van [naam onderneming] staat: “Het systeem is lek, gezien de installatieregelmatig/wekelijks bijgevuld moet worden. Een lekkage in het vloerverwarmingssysteem is aannemelijk.” Niet in geschil is dat [eiser] alleen in het nieuwe gedeelte de vloerverwarming heeft aangelegd, terwijl in de woning ook al vloerverwarming aanwezig was. De rechtbank constateert dat [naam onderneming] 1) niet daadwerkelijk een lekkage van het systeem heeft geconstateerd, het bestaan van een lekkage slechts “aannemelijk” noemt en 2) niet duidelijk maakt dat een lekkage zich dan bevindt in het door [eiser] aangelegde deel van de vloerverwarming. Dat sprake is van een tekortkoming in het werk van [eiser] is onvoldoende onderbouwd.
c. De eerste servicebeurt van de c.v.-ketel is niet uitgevoerd en er zijn geen garantiebewijzen van verstrekt. Ook van deuren en ramen ontbreken de garantiebewijzen. Het is niet duidelijk wie de fabrikant is, zodat de fabrieksgarantie onduidelijk is.
Dat het verrichten van een eerste servicebeurt onder de overeengekomen werkzaamheden valt, blijkt niet uit de offerte. Dat wordt daarin niet genoemd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onderbouwen verder ook niet dat dit is overeengekomen, zodat de rechtbank daarvan niet uitgaat. Wat betreft de garantiebewijzen verklaart [eiser] tijdens de mondelinge behandeling dat hij die nog aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zal moeten geven. Op dat punt concludeert de rechtbank dat sprake is van een tekortkoming.
d. De verlichting in de bijkeuken doet het niet.
[eiser] betwist dat. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben dit gestelde gebrek niet gemeld bij de oplevering. Dit punt stond niet op het lijstje dat op 29 maart 2019 klaar lag voor [eiser] en als productie 14 bij de dagvaarding is overgelegd. Na de oplevering is [eiser] niet meer aansprakelijk voor het werk, behoudens voor gebreken die de [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op het tijdstip van de oplevering redelijkerwijs niet hadden moeten ontdekken; zogenaamde verborgen gebreken. Van dat laatste is niet gebleken. Het beroep op opschorting op dit onderdeel faalt dus.
e. De klinken van de deuren schieten iedere dag los.
[eiser] erkent dat als de deurklinken losschieten, hij (nogmaals) nieuwe zal moeten plaatsen. Er is dus sprake van een tekortkoming.
f. De overgang van het oude naar het nieuwe gedeelte is nog niet af.
Volgens [eiser] is de overgang in orde. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] maken onder verwijzing naar het rapport van [naam onderneming] echter voldoende duidelijk dat dit nog niet volledig het geval is, waarmee de tekortkoming vast staat.
g. De vloerplaten zijn niet naar de muur afgewerkt.
[eiser] betwist dat sprake is van een tekortkoming; hij weet niet wat ermee bedoeld wordt. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onderbouwen deze klacht niet nader. Ook in het rapport van [naam onderneming] is die niet terug te vinden. Omdat de tekortkoming niet is komen vast te staan is een opschorting van de betaling niet gerechtvaardigd.
h. De vloerplaat boven is niet vervangen waardoor de vloer oneffen is.
[eiser] erkent dat de loodgieter dit netter had moeten afwerken. De gestelde tekortkoming staat vast.
i. De leiding in de tussenvloer keuken/bovenkamer maakt een brommend geluid als de warme kraan wordt opengedraaid.
[eiser] herkent deze klacht niet. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben echter aan de hand van het rapport van [naam onderneming] voldoende onderbouwd dat sprake is van een tekortkoming. In het rapport staat dat het leidingwerk onvoldoende van beugels is voorzien wat hiervan de oorzaak kan zijn. Het rapport noemt ook de mogelijkheid van bramen bij de koppelingen als mogelijke veroorzaker van het geluid.
j. De nieuwe zijdeur klemt en kan alleen met brute kracht geopend worden.
k. De achterdeur is krom.
Deze punten staan op het lijstje dat [eiser] op 29 maart 2019 heeft nagelopen. [eiser] heeft al eerder de timmerfabriek werkzaamheden laten verrichten om het probleem te verhelpen. Dat wordt niet betwist. [eiser] voert aan dat hij had gezegd dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de deuren meteen of op korte termijn hadden moeten (laten) schilderen. Dat de deuren tot op heden niet zijn geschilderd, betwisten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet. In het rapport van [naam onderneming] staat dat een te korte driepuntsluiting is aangebracht, hetgeen [eiser] betwist. Hoe dan ook: dat de problemen zijn veroorzaakt door een tekortkoming van [eiser] is niet komen vast te staan.
2.20.
Samenvattend zijn dus de gebreken genoemd onder a, c, e, f, h en i komen vast te staan. Deze beperkte gebreken rechtvaardigen een beperkte opschorting van betaling door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . De rechtbank acht een opschorting van de betaling van € 1.500,00 gerechtvaardigd. Dat betekent dat het aan [eiser] toewijsbare bedrag met € 1.500,00 zal worden verminderd. Daarbij merkt de rechtbank voor de volledigheid op dat het opgeschorte bedrag alsnog door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betaald moet worden als die gebreken door [eiser] zijn hersteld.
Is de vordering voor meer- en minderwerk toewijsbaar? Gedeeltelijk.
2.21.
[eiser] vordert betaling van de meer- en minderwerk factuur van € 4.311,37. Voor zover [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat [eiser] eerder had toegezegd hiervoor geen factuur te zullen sturen, en dit in weerwil van die afspraak toch heeft gedaan, faalt dit verweer. In de e-mail van 20 december 2018 schrijft [eiser] “Wat ons betreft hoeft hier geen factuur voor te komen. Laat maar weten.”. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen bevestigd dat daarmee werd bedoeld de betaling ‘zwart’ te doen, zonder daarover btw te berekenen. Uiteindelijk zijn partijen daartoe niet overgegaan en heeft [eiser] de factuur met btw opgemaakt.
2.22.
Voor meerwerk moet ten opzichte van de offerte extra betaald worden mits [eiser] [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging, tenzij [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] die noodzaak uit zichzelf hadden moeten begrijpen. Aan de hand van deze maatstaf zal het meerwerk worden beoordeeld. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten de volgende meerwerkposten. Bij de beoordeling zal de rechtbank de nummering (letters) aanhouden die [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gebruiken in punt 61 van hun conclusie van antwoord.
a. Asbest wegbrengen naar gemeente & afvoerkosten houten schuur. Dat valt al onder de offerte, onder de post afvoeren bouwafval.
[eiser] heeft niet betwist dat hiervoor in de offerte al een post was opgenomen. Het mag daarom niet als meerwerk in rekening worden gebracht.
b. Uithalen betonvloer & fundering 2 uur kraanwerk & afvoerkosten vloer + fundering. Dat valt al onder de offerte.
In tegenstelling tot wat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen staat juist in de offerte dat opdrachtgevers, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , deze werkzaamheden zelf zouden verrichten. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten niet dat de werkzaamheden (alsnog) door [eiser] zijn uitgevoerd. Hun stelling dat zij dachten dat deze kosten onder de verbouwing zouden vallen, houdt daarom geen stand. Het mag als meerwerk in rekening worden gebracht.
c. Een hogere prijs voor hardhouten plinten, ten opzichte van de oorspronkelijke plinten, hadden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] redelijkerwijs niet kunnen voorzien.
Met dit standpunt van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gaat de rechtbank niet mee. Ook als leken hadden zij moeten begrijpen dat het plaatsen van hardhouten plinten in plaats van plinttegels duurder zou zijn. Het mag dus als meerwerk in rekening worden gebracht.
d. en e. Het is onduidelijk waarop de posten “3 hoek luiken in bestaand kozijn arbeid” en de posten “kastverdeler (..) 30 mat” en “Koof wc (..) 8 mat” zien.
Nu [eiser] deze werkzaamheden niet nader heeft toegelicht, is inderdaad niet duidelijk dat het opgedragen meerwerk betreft. Het mag niet in rekening worden gebracht.
f. Dat voor de kast om de gasmeter een meerprijs was verschuldigd, hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich niet gerealiseerd. [eiser] heeft wel aangegeven dat hij die zou gaan maken, maar zei daarbij niet dat daaraan kosten waren verbonden. Dat hebben zij redelijkerwijs ook niet hoeven begrijpen, het was een uitvoeringskwestie.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] erkennen dat zij hiervoor opdracht hebben gegeven. Waarom zij menen dat het een ‘uitvoeringskwestie’ zou zijn, maken zij niet duidelijk. Niet is immers gesteld of gebleken dat deze werkzaamheden op enige wijze al onder de offerte vielen. Er moet dus voor deze extra werkzaamheden betaald worden. Het mag als meerwerk in rekening worden gebracht.
g. Over de “achterplaat ketel (..) 20” is niets besproken, dat heeft [eiser] uit zichzelf gedaan.
h. De kosten voor herstel van het riool komen voor rekening van [eiser] . Immers, tijdens de werkzaamheden is het riool door hem beschadigd. Bovendien was in de offerte al een post buitenriolering opgenomen.
i. Met het uitscheppen en doorspuiten van de putten zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet bekend. Als dat is gebeurd heeft [eiser] dat op eigen initiatief gedaan, er is geen opdracht voor gegeven.
j. Het aanschaffen en installeren van een afzuigkap is volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet overeengekomen. De kelder is niet door [eiser] leeggezogen, die hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met emmers geleegd.
[eiser] weerspreekt het in g, h, i en j gestelde niet. De rechtbank is van oordeel dat deze werkzaamheden niet als meerwerk in rekening mogen worden gebracht.
k. Dat een andere kleur spots een prijsvermeerdering met zich mee zou brengen hadden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] redelijkerwijs niet kunnen weten.
[eiser] voert hiertegen geen verweer. Het is ook op zichzelf niet duidelijk waarom een andere kleur duurder zou zijn, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoefden dat niet uit zichzelf te begrijpen. Het mag niet als meerwerk in rekening worden gebracht.
l. De elektraposten vallen volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onder de offerte. Het is voor hen niet duidelijk dat hun specifieke wensen extra kosten met zich meebracht. Zij menen dat het niet uitmaakt of hier of daar een schakelaar wordt aangebracht.
[eiser] legt niet uit waarom dit niet onder de stelpost elektra valt. Daarom mag het niet als meerwerk in rekening worden gebracht.
m. De post “goten dakkapels (..) 195” is onduidelijk. In de offerte is een post voor goten opgenomen en voor een extra dakkapel hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] uiteindelijk geen opdracht gegeven.
[eiser] legt ook hiervan niet uit wat bedoeld wordt. Het is onduidelijk of deze werkzaamheden zijn uitgevoerd en zo ja, of dat dan buiten de offerte valt. Het mag niet als meerwerk in rekening worden gebracht.
n
. Bij de wijziging van ramen in de achtergevel naar een raam met borstwering, heeft [eiser] niet gezegd dat hieraan meerkosten waren verbonden. Zij hoefden redelijkerwijs niet te begrijpen dat dit tot meerkosten zou leiden genoemd ‘aanpassen van het kozijn’ en ‘borstwering in de achterpui’.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wilden eerst ramen tot de grond, maar wilden dit later veranderen. Ook al heeft [eiser] dit niet expliciet gemeld, zij hadden redelijkerwijs moeten begrijpen dat deze wijziging tot extra kosten zou leiden. De twee daarvoor genoemd posten komen de rechtbank niet onlogisch of onredelijk hoog voor. [eiser] mag dit als meerwerk in rekening brengen.
o. Bij het wijzigen van vaste ramen in de keuken door opendraaiende ramen, heeft [eiser] niet gezegd dat hieraan meerkosten waren verbonden. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoefden redelijkerwijs niet te begrijpen dat dit tot meerkosten zou leiden omdat het voor hen hetzelfde is en uit de fabriek wordt aangeleverd.
Ook al heeft [eiser] niet genoemd dat die wijziging tot meerkosten zou leiden, dat hadden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] redelijkerwijs wel moeten begrijpen. Een raam dat open kan is ingewikkelder om te maken. Het vergt meer werkuren en meer materialen, zoals het hang- en sluitwerk ervan. [eiser] mag dit als meerwerk in rekening brengen.
p. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] begrijpen niet dat zij moeten betalen voor een chemisch toilet voor de bouwvakkers. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hadden voor henzelf op de bovenverdieping een eigen toilet.
Uit de stellingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is duidelijk dat de bouwvakkers geen gebruik maakten van het toilet in de woning. Het is gebruikelijk dat aan bouwvakkers een toiletvoorziening beschikbaar wordt gesteld door de opdrachtgever (evenals water en elektriciteit). Kennelijk is daarbij voor deze oplossing gekozen. Mede omdat niet is gesteld dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hiertegen tijdig (op het moment van plaatsing van dit toilet) bezwaar hebben gemaakt, mogen deze kosten als meerwerk in rekening worden gebracht.
2.23.
Wat betekent dit concreet voor hetgeen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan [eiser] verschuldigd zijn? [eiser] heeft het meerwerk in rekening gebracht op de factuur van 10 februari 2019. De rechtbank neemt hetgeen daarin als meerwerk is gefactureerd daarom als uitgangspunt bij de berekening van het voor meerwerk verschuldigde bedrag. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben niet álle als meerwerk vermelde posten betwist, de onbetwiste posten zijn dus verschuldigd. Concluderend moeten zij betalen:
€ 160,00 afbreken schuur
€ 120,00 uithalen betonvloer + fundering 2 uur kraanwerk
€ 100,00 afvoerkosten vloer + fundering
€ 47,95 plint hardhout
€ 100,00 stucwerk i.p.v. tegels
€ 765,00 extra radiator
€ 692,00 aankoop deuren
€ 85,00 kast gasmeter
€ 155,00 wc-frame
Totaal is dat € 2.224,95 + 21% btw = € 2.692,19 voor het meerwerk.
2.24.
Voor zover het minderwerk genoemd in de factuur van 10 februari 2019 niet al is verwerkt in de stelposten, moet dat in mindering worden gebracht op het verschuldigde. Deze posten worden immers genoemd in de eerste offerte en zijn dus verwerkt in de aanneemsom. [eiser] verrekent in deze factuur ook een bedrag van € 136,36. Daartegen is ook geen verweer gevoerd. Dat zal daarom ook door de rechtbank in mindering worden gebracht.
Het minderwerk bedraagt:
€ 475,00 tegels wc
€ 720,00 aankoop deuren
€ 185,00 buisventilator
€ 136,36 verrekening facturen
Totaal is dat € 1.516,36 + 21% btw = € 1.834,80 aan minderwerk
.
Is de vordering voor de twee losse facturen toewijsbaar? Ja.
2.25.
[eiser] vordert betaling van € 278,30 voor een uitgevoerde noodreparatie aan de voordeur. Het verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat zij aan [B] de opdracht tot reparatie gaven en niet aan [eiser] , faalt. [B] was op het werk aanwezig als uitvoerder van [eiser] ; [B] was daar niet voor zichzelf aan het werk. Het struikelen tijdens het springen over een geul, waardoor de schade aan de voordeur is veroorzaakt, wijten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan een door [eiser] gecreëerde (gestelde) onveilige situatie. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen echter niet dat zij [eiser] op die onveilige situatie hebben aangesproken. En het springen over de geul was een eigen keuze. De kosten zijn voor hun rekening. Het door [eiser] berekende uurtarief is inderdaad hoger dan normaal. Gelet op de omstandigheid dat de werkzaamheden in de avond moesten worden uitgevoerd, is het geen onredelijk tarief.
2.26.
[eiser] vordert betaling van € 114,15 voor het aansluiten van de kookplaat en het leveren van een snoer en stekker. Duidelijk is dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hiervoor opdracht hebben gegeven. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] mochten niet verwachten dat hij deze werkzaamheden kosteloos zou uitvoeren. Ze stellen weliswaar dat hij er maar “even” mee bezig is geweest en geen anderhalf uur zoals de factuur vermeldt. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verliezen daarbij uit het oog dat [eiser] het snoer en de stekker (waarschijnlijk) diende aan te schaffen, hetgeen (reis-)tijd kost. Dat [eiser] te veel tijd in rekening heeft gebracht is daarmee onvoldoende onderbouwd. Zij moeten de factuur betalen.
2.27.
Voor de facturen zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in totaal € 392,45 verschuldigd.
Mogen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verder nog iets verrekenen? Gedeeltelijk
2.28.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat zij de door [eiser] in rekening gebrachte kosten van € 1.167,65 voor het inschakelen van de constructeur onverschuldigd hebben betaald. Dat is echter niet het geval. Zij hebben immers aan [eiser] de opdracht gegeven voor het inschakelen van de constructeur.
2.29.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] mogen wel de door hen betaalde factuur van € 213,96 voor herstel van het gaslek verrekenen met wat zij nog aan [eiser] moeten betalen. [eiser] heeft niet betwist dat na de oplevering een gaslek is geconstateerd (en gerepareerd) vanwege het ondeugdelijk uitvoeren van werkzaamheden door [eiser] . Omdat de factuur voor de reparatie uiterlijk op 5 juli 2019 betaald moest worden, neemt de rechtbank die datum als moment waarop de schade door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is geleden.
2.30.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] willen ook (de kosten van) verlofdagen verrekenen die zij moesten opnemen vanwege de het herstel van het gaslek. Die vordering hebben zij echter niet geconcretiseerd, zodat alleen al om die reden verrekening niet aan de orde is.
Wat betekent het voorgaande voor de vordering? Een samenvatting.
2.31.
Het bedrag wat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan [eiser] verschuldigd zijn is:
€ 87.505,23 als aanneemsom, inclusief eindberekening van de stelposten (zie 2.18)
+ € 2.692,19 voor het meerwerk (zie 2.23)
+ € 392,45 voor de twee losse facturen (zie 2.27)
+ € 1.167,65 voor de constructeur (zie 2.28)
- € 1.834,80 vanwege minderwerk (zie 2.24)
- € 213,96 vanwege het gaslek (zie 2.29)
In totaal is dat € 89.708,76.
2.32.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben al betalingen aan [eiser] gedaan. Vast staat dat de eerste drie facturen van [eiser] voor de aanneemsom zijn betaald. In de stukken staat niet welk bedrag dat is en de facturen zitten niet in het dossier. Overeenkomstig de stellingen van partijen, concludeert de rechtbank dat dit 80% is van € 103.835,05 (de volgens [eiser] geldende aanneemsom), te weten € 83.068,04. Verder is duidelijk dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de factuur van [eiser] voor de constructeur hebben betaald, te weten € 1.167,65. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben dus € 84.235,69 betaald.
2.33.
Daaruit volgt dat de toewijsbare hoofdsom is: € 89.708,76 - € 84.235,69 = € 5.473,07. Vanwege de terechte opschorting door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van € 1.500,00 (zie 2.20) zullen zij in dit vonnis veroordeeld worden tot betaling van € 3.973,07.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.34.
[eiser] eist ook een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 1.029,71. Vergoeding van die kosten kan alleen worden toegewezen als er is voldaan aan bepaalde eisen die zijn genoemd in artikel 6:96 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek. Een van die eisen is dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] nog een keer per brief in de gelegenheid worden gesteld vrijwillig de schuld te betalen, zonder dat zij buitengerechtelijke incassokosten moeten betalen, en dat zij daarvoor een termijn krijgen van 14 dagen. In die brief moet ook vermeld staan welke buitengerechtelijke incassokosten de schuldenaar moet gaan betalen, als zij niet aan de sommatie voldoen. De brief van 26 juli 2019 voldoet niet aan die voorwaarden. Daarom zal dit deel van de eis worden afgewezen.
Rente
2.35.
[eiser] eist vergoeding van de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW. Dit artikel is alleen van toepassing op betaling als tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst. De eis van [eiser] ziet echter op een overeenkomst gesloten met consumenten. De wettelijke handelsrente zal worden afgewezen. De wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW is wel toewijsbaar.
2.36.
Over het bedrag van € 3.973,07 vermeerderd met de ‘herstelkosten gaslek‘ of wel over € 4.187,03 zal de rechtbank de wettelijke rente toewijzen vanaf 14 dagen na [eiser(-s)] sommatie van 10 april 2019, te weten 25 april 2019. Deze rente loopt tot 5 juli 2019; dat komt neer op een bedrag van € 16,29. Op 5 juli 2019 ontstond immers pas de verrekeningsbevoegdheid van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voor € 213,96 vanwege het gaslek (zie 2.29). Vanaf 5 juli 2019 is na verrekening nog verschuldigd
€ 3.989,36(= [€ 4.187,03 + € 16,29] - € 213,96) vermeerderd met de wettelijke rente verschuldigd daarover tot de dag van betaling.
Proceskosten
2.37.
Partijen zijn over en weer op enkele punten in het ongelijk gesteld. Tussen het door [eiser] gevorderde en het nu toe te wijzen bedrag zit een groot verschil. Het is echter aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te wijten dat [eiser] een procedure moest starten om betaling te krijgen van zijn vordering. Omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] terecht een beroep doen op opschorting van een substantieel deel van het uiteindelijk verschuldigde bedrag, ziet de rechtbank niettemin aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren. Elke partij draagt dan de eigen kosten.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst de vordering af,
in de hoofdzaak
3.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.989,36 (drieduizendnegenhonderdnegenentachtig euro en zesendertig cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW daarover met ingang van 5 juli 2019 tot de dag van volledige betaling,
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.J. van Maanen, bijgestaan door mr. F.A.M. van Gils-Buiskool Toxopeus als griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2021in aanwezigheid van de rolgriffier.

Voetnoten

1.FvG (4197)