In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van een woning, en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 447.000,- voor het belastingjaar 2020, met als waardepeildatum 1 januari 2019. Eiser was het niet eens met deze waarde en heeft bezwaar aangetekend, dat door de heffingsambtenaar ongegrond werd verklaard op 2 november 2020. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 10 juni 2021, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De heffingsambtenaar heeft een taxatiematrix overgelegd waarin de waarde van de woning werd vergeleken met vier referentiewoningen. Eiser betwistte de vergelijkbaarheid van een van de referentiewoningen en voerde aan dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank constateerde dat de heffingsambtenaar niet adequaat had gereageerd op de grieven van eiser tijdens de hoorzitting, wat leidde tot een motiveringsgebrek. Dit gebrek werd echter gepasseerd omdat eiser niet benadeeld was.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met de drie overgebleven referentiewoningen aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Eiser's argumenten werden niet overtuigend geacht, en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.598,-, en droeg de heffingsambtenaar op het griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.