ECLI:NL:RBMNE:2021:5319

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
3 november 2021
Zaaknummer
9260910 LC EXPL 21-1414
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande factuur met beroep op overmacht door COVID-19 en wettelijke rente over buitengerechtelijke incassokosten

In deze zaak vordert de eiseres, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, betaling van een openstaande factuur van € 703,73 van de gedaagde, eveneens een besloten vennootschap, die een serviceabonnement had afgesloten. De eiseres heeft een factuur van € 605,00 gestuurd, maar de gedaagde heeft slechts € 100,00 betaald. De gedaagde heeft een betalingsregeling voorgesteld, maar de eiseres heeft dit afgewezen. De gedaagde beroept zich op overmacht vanwege de verplichte horecasluiting door COVID-19, wat heeft geleid tot een aanzienlijke omzetdaling. De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde niet voldoende heeft aangetoond dat de omstandigheden niet aan haar te wijten zijn en dat de situatie in haar risicosfeer ligt. De kantonrechter wijst de vordering van de eiseres grotendeels toe, waarbij de hoofdsom wordt vastgesteld op € 605,00, vermeerderd met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagde wordt ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 10 november 2021.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Lelystad
zaaknummer: 9260910 LC EXPL 21-1414 BJ/51144
Vonnis van 10 november 2021
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. E.T. van den Hout,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: O.W. Anderson.
Partijen zullen hierna ‘ [eiseres] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 28 mei 2021 inclusief producties;
- de conclusie van antwoord inclusief producties;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] verricht diensten op het gebied van incasso- en debiteurenbeheer. [gedaagde] is een groothandel in dranken en voedings- en genotmiddelen. [gedaagde] heeft per 11 maart 2020 een serviceabonnement afgesloten bij [eiseres] (hierna: ‘het serviceabonnement’). Op het serviceabonnement zijn de algemene voorwaarden van [eiseres] van toepassing. Op 13 maart 2021 heeft [eiseres] voor het serviceabonnement een factuur van € 605,00 inclusief btw aan [gedaagde] toegestuurd, met het verzoek deze binnen veertien dagen te betalen.
2.2.
Op 3 mei 2021 heeft [gedaagde] - na enkele herinneringen - € 100,00 betaald. Het restantbedrag is onbetaald gebleven. [gedaagde] heeft een voorstel tot afbetaling van € 100,00 per maand gedaan. [eiseres] heeft niet met dit voorstel ingestemd.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 703,73 tegen deugdelijk bewijs van kwijting. [eiseres] vordert verder de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarden tot aan de dag van voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten van deze procedure.
3.2.
Ter onderbouwing van haar vorderingen stelt [eiseres] - kort weergegeven - dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichting tot betaling op grond van het serviceabonnement. De vordering van € 703,74 bestaat volgens [eiseres] uit (1) de hoofdsom van de openstaande factuur van € 705,00, (2) de buitengerechtelijke incassokosten van € 90,75 en (3) de wettelijke handelsrente van € 7,99. In de vordering is rekening gehouden met het door [gedaagde] betaalde bedrag van € 100,00. Ten aanzien van de hoofdsom verwijst [eiseres] naar de onderliggende factuur voor het serviceabonnement. Ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente verwijst [eiseres] naar de wet en haar algemene voorwaarden.
3.3.
[gedaagde] betwist de vorderingen van [eiseres] . [gedaagde] stelt - kort weergegeven - dat zij vanwege de verplichte horecasluiting door corona ruim 80 % van de omzet heeft zien verdampen. Zij wil een betalingsregeling treffen
.[gedaagde] stelt ten slotte dat de buitengerechtelijke incassokosten niet toewijsbaar zijn omdat zij al € 100,00 heeft betaald.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering van [eiseres] wordt grotendeels toegewezen. Hieronder wordt toegelicht waarom.
De hoofdsom
4.2.
Vast staat dat partijen een serviceovereenkomst hebben gesloten, op basis waarvan [gedaagde] een vergoeding moet betalen aan [eiseres] . Ook staat als onbetwist vast dat [gedaagde] deze vergoeding niet volledig heeft voldaan. [gedaagde] moet daarom in beginsel de vergoeding betalen die zij nog verschuldigd is.
Het beroep op overmacht door [gedaagde]
4.3.
De kantonrechter begrijpt de stellingen van [gedaagde] als een beroep op overmacht. Door de corona-maatregelen heeft [gedaagde] onvoldoende financiële middelen, zij is daardoor niet in staat het verschuldigde bedrag in één keer te voldoen.
4.4.
Voor een geslaagd beroep op overmacht moet [gedaagde] stellen dat de omstandigheden die ten grondslag liggen aan het beroep op overmacht niet aan haar te wijten zijn. Daarnaast moet zij ook stellen dat die omstandigheden niet in haar risicosfeer liggen. In dit geval beroept [gedaagde] zich op betalingsonmacht, vanwege de verplichte horecasluiting en het daardoor geleden omzetverlies. Deze situatie is echter een omstandigheid die in beginsel in de risicosfeer van [gedaagde] ligt. Daarom had het op de weg van [gedaagde] gelegen om te stellen op welke grond haar betalingsonmacht afgewenteld zou moeten worden op [eiseres] . Dat heeft zij nagelaten. De enkele stelling dat [eiseres] zou moeten weten dat horecaondernemers en toeleveranciers het financieel zwaar hebben door de corona-maatregelen is daarvoor onvoldoende.
Het beroep op een betalingsregeling door [gedaagde]
4.5.
De kantonrechter begrijpt verder dat [gedaagde] een betalingsregeling wil treffen.
4.6.
Er bestaat echter geen wettelijke grondslag waarop [eiseres] verplicht kan worden een betalingsregeling te treffen. Op grond van artikel 6:29 BW mag een schuldenaar ( [gedaagde] ) enkel met toestemming van de schuldeiser ( [eiseres] ) het verschuldigde in gedeelten voldoen.
4.7.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde] het bedrag moet betalen dat zij op grond van het serviceabonnement nog verschuldigd is.
De hoogte van de nog openstaande hoofdsom
4.8.
De vervolgvraag is welk bedrag op dit moment nog betaald moet worden. Voor de beantwoording van deze vraag is relevant welke hoogte de hoofdsom op grond van het serviceabonnement heeft. [eiseres] heeft in de dagvaarding geschreven dat de gevorderde hoofdsom € 705,00 is op grond van de openstaande factuur. De bijgevoegde facturen ondersteunen de stelling van [eiseres] slechts gedeeltelijk. Tussen partijen staat vast dat voor het serviceabonnement € 605,00 in rekening werd gebracht over het jaar 2021. Hierop ziet de factuur van 13 maart 2021. De daarop volgende betalingsherinneringen omvatten vervolgens ook het bedrag van € 605,00, al dan niet met verhoging van de buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. In de brief van 14 mei 2021 van [eiseres] aan (de gemachtigde van) [gedaagde] is onder de conclusie verder een hoofdsom van
€ 605,00 voor het serviceabonnement genoemd.
4.9.
Gelet op het voorgaande komt de vordering van [eiseres] de kantonrechter gegrond en rechtmatig voor, voor zover de vordering uitgaat van een hoofdsom van
€ 605,00. Daarbij moet rekening worden gehouden met het bedrag van € 100,00 dat [gedaagde] op 3 mei 2021 heeft betaald.
De wettelijke handelsrente
4.10.
De verschuldigdheid van de wettelijke handelsrente is door [gedaagde] niet betwist, zodat deze wordt toegewezen. Nu de gevorderde hoofdsom niet volledig wordt toegewezen, heeft dat gevolgen voor de toewijsbare rente.
4.11.
In de eerste plaats moet bij de berekening van de wettelijke handelsrente worden uitgegaan van een hoofdsom van € 605,00. Ten tweede moet rekening worden gehouden met de betaling van € 100,00 door [gedaagde] op 3 mei 2021. Ten slotte moet de wettelijke handelsrente worden berekend over de periode vanaf 27 maart 2021 tot en met 20 mei 2021 alsook over de periode vanaf de dag van dagvaarden tot aan de dag van voldoening. [eiseres] heeft immers in het petitum van de dagvaarding - ook gelet op de bijgevoegde renteberekening - de wettelijke handelsrente over deze perioden gevorderd.
4.12.
Bij het voorgaande wordt nog opgemerkt dat [eiseres] wettelijke rente vordert vanaf de dag van dagvaarden, over de tot dan toe verschuldigde rente. Gelet op artikel 6:119a lid 3 BW wordt deze vordering tot rente op rente afgewezen, nu de verschuldigde rente niet op een geheel jaar ziet.
De buitengerechtelijke incassokosten
4.13.
Ten slotte is de vraag of [gedaagde] de buitengerechtelijke incassokosten van € 90,75 moet voldoen.
4.14.
In dit geval zijn partijen - beiden handelend in de uitoefening van beroep of bedrijf - een vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten overeengekomen in de algemene voorwaarden van [eiseres] . De vordering wordt daarom getoetst aan het rapport Voorwerk II, maar met toepassing van de wettelijke tarieven conform het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: ‘het Besluit’). De vergoedingen uit het Besluit worden geacht redelijk te zijn.
4.15.
De kantonrechter passeert het verweer van [gedaagde] dat de buitengerechtelijke incassokosten niet toewijsbaar zijn omdat al € 100,00 is betaald. Uit artikel 6:96 lid 4 BW en de algemene voorwaarden van [eiseres] volgt dat na een enkele aanmaning in ieder geval € 40,00 door [gedaagde] verschuldigd is. Voor het overige moet de hoogte van de buitengerechtelijke incassokosten worden bepaald aan de hand van de toegewezen hoofdsom, vermeerderd met de langer dan één jaar verschenen rente en de betalingen die hebben plaatsgevonden na voldoende buitengerechtelijke handelingen. [gedaagde] heeft een bedrag van € 100,00 betaald na ontvangst van meerdere herinneringen tot betaling. Door [gedaagde] is niet betwist dat sprake is geweest van buitengerechtelijke incassohandelingen voorafgaand aan de betaling van € 100,00. De gedeeltelijke betaling van € 100,00 heeft daarom geen gevolgen voor de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke incassokosten.
4.16.
Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief, welk tarief geacht wordt redelijk te zijn, en zal worden toegewezen.
4.17.
Ten slotte vordert [eiseres] de wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] heeft hiertegen geen verweer gevoerd. Omdat de regeling van artikel 6:119a BW niet van toepassing is op vermogensschade (in dit geval de buitengerechtelijke incassokosten) is de wettelijke rente van artikel 6:119 BW toewijsbaar.
Proceskosten
4.18.
Nu de vorderingen van [eiseres] grotendeels worden toegewezen, dient [gedaagde] de proces- en nakosten aan de zijde van [eiseres] te vergoeden. Deze kosten worden begroot op € 817,00 in totaal. De kosten bestaan uit € 507,00 griffierecht, € 248,00 salaris gemachtigde en € 62,00 nakosten.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen:
- een bedrag van € 605,00 in hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente op grond van artikel 6:119a BW over de periode vanaf 27 maart 2021 tot en met 20 mei 2021 en over de periode vanaf de dag van dagvaarden tot aan de dag van voldoening,
- de buitengerechtelijke incassokosten van € 90,75, te vermeerderen met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarden tot aan de dag van voldoening;
bij welke betalingen rekening moet worden gehouden met de voldoening van
€ 100,00 door [gedaagde] op 3 mei 2021;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 817,00, waarin is begrepen € 248,00 aan salaris gemachtigde;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. van Jaarsveld, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2021.