ECLI:NL:RBMNE:2021:5304

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
UTR 21/2058
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om proceskostenvergoeding na intrekking besluit inzake lening voor inburgeringsplicht

Op 2 november 2021 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoeker en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De zaak betreft een verzoek om proceskostenvergoeding na de intrekking van een besluit door de verweerder. De verzoeker had een lening van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) ontvangen om aan zijn inburgeringsplicht te voldoen, maar kreeg op 19 november 2020 te horen dat hij deze lening moest terugbetalen. De schuld bedroeg € 7.490,80 met een maandlast van € 62,42. Verzoeker maakte bezwaar tegen het besluit van 2 april 2021, waarin zijn bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk werd verklaard en het bezwaar tegen de hoogte van de lening ongegrond werd verklaard.

Tijdens de zitting op 6 september 2021 kon verzoeker niet deelnemen vanwege technische problemen met de telefonische verbinding. Op 20 september 2021 trok de verweerder het bestreden besluit in, waarna verzoeker zijn beroep introk en verzocht om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat de verweerder volledig tegemoet was gekomen aan de bezwaren van verzoeker, wat de basis vormde voor de proceskostenveroordeling.

De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.496,- voor de door een derde verleende rechtsbijstand en heeft verweerder veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan verzoeker. Daarnaast is verweerder verplicht om het door verzoeker betaalde griffierecht van € 49,- te vergoeden. De uitspraak is gedaan door rechter M. Eversteijn en is openbaar gemaakt op 2 november 2021.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2058

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J.A. van Ham),
en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Holtrop).

Procesverloop

Bij brief van 19 november 2020 heeft verweerder verzoeker meegedeeld dat hij op
1 mei 2021 moet beginnen met het terugbetalen van de lening die hij heeft gekregen van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) om aan zijn inburgeringsplicht te kunnen voldoen. De schuld bedraagt € 7.490,80 en hij moet maandelijks € 62,42 betalen.
In het besluit van 2 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen deze brief kennelijk niet-ontvankelijk verklaard voor zover het bezwaar is gericht tegen de beslissing dat de lening niet wordt kwijt gescholden. Voor zover het bezwaar is gericht tegen de vaststelling van de hoogte van de lening en het vastgestelde maandbedrag heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 september 2021 met behulp van een telefonische verbinding op zitting behandeld. Wegens een technische storing kon geen beeldverbinding tot stand worden gebracht. Namens verzoeker is verschenen een waarnemer van zijn gemachtigde, mr. S. Blasweiler. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer Soltani. De rechtbank heeft besloten de behandeling van het beroep te schorsen, omdat verzoeker niet kon worden bereikt om telefonisch deel te nemen aan de zitting. Ook zaten de tolk en verzoeker niet in dezelfde ruimte, waardoor er problemen te voorzien waren met tolken via een telefonische verbinding.
Bij brief van 20 september 2021 heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken.
Naar aanleiding hiervan heeft verzoeker het beroep ingetrokken en daarbij verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld te reageren op dat verzoek.
Verweerder heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Deze uitspraak gaat over het verzoek van verzoeker om vergoeding van zijn proceskosten.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak op het verzoek om proceskostenveroordeling.
2. Verweerder heeft op 2 april 2021 een besluit genomen. Verzoeker is hiertegen in beroep gegaan. Op 20 september 2021 heeft verweerder medegedeeld dat hij terugkomt op het besluit van 2 april 2021 en dat hij dit besluit intrekt. Verweerder heeft toegelicht dat hij aanleiding heeft gezien de inburgeringstermijn te verlengen, zodat eiser tijdig is ingeburgerd. Dit betekent dat de lening is kwijtgescholden, evenals de opgelegde boete. Verweerder heeft dus gedaan wat verzoeker wilde. Verzoeker heeft daarna het beroep ingetrokken en een vergoeding gevraagd voor zijn proceskosten.
3. De rechtbank/voorzieningenrechter kan een partij de proceskosten van de tegenpartij laten betalen (artikel 8:75 en 8:75a van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb)).
4. Verweerder heeft gereageerd op het verzoek van verzoeker en aangegeven dat hij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich in de brief van 20 september 2021 op het standpunt heeft gesteld dat volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van verzoeker. Dit betekent dat is voldaan aan de vereisten zoals genoemd in artikel 8:75a van de Awb om verweerder in de kosten te veroordelen.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het aanwezig zijn bij de zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
7. De rechtbank wijst erop dat verweerder op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb verplicht is het door verzoeker betaalde griffierecht van € 49,- te vergoeden. Verzoeker zal zich hiervoor dan ook tot verweerder moeten wenden.

Beslissing

De rechtbank:
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.496,- aan proceskosten . Verweerder moet dit bedrag betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier
.De beslissing is uitgesproken op 2 november 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
de rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum op de stempel die hierboven staat. Als u graag een zitting wilt waarbij u persoonlijk uw mening aan de rechter kunt geven, kunt u dit in uw verzetschrift aangeven.