In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in Baarn. De eiseres, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar van de gemeente Baarn was vastgesteld op € 327.000,- per 1 januari 2019. In de beschikking van 29 februari 2020 was deze waarde vastgesteld, en na een uitspraak op bezwaar op 9 februari 2021, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, heeft eiseres beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 23 september 2021, waarbij zowel eiseres als de verweerder zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Dit werd onderbouwd met een taxatiematrix waarin de woning werd vergeleken met drie vergelijkbare woningen in de omgeving. De rechtbank concludeerde dat de waarde in het economisch verkeer correct was vastgesteld, rekening houdend met de marktomstandigheden en de verschillen tussen de woningen.
Eiseres voerde verschillende argumenten aan tegen de vastgestelde waarde, waaronder de ligging van de woning en de staat van de voorzieningen. De rechtbank oordeelde echter dat de argumenten van eiseres niet voldoende waren om aan te nemen dat de waarde te hoog was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.