In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiseres, eigenaar van een appartement in Baarn, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 256.000,- voor het belastingjaar 2020, die was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2019. Eiseres stelde dat de waarde te hoog was en pleitte voor een lagere waarde van € 236.000,-. De heffingsambtenaar handhaafde de vastgestelde waarde en voerde aan dat deze waarde was onderbouwd met een taxatiematrix waarin de woning was vergeleken met drie andere appartementen in de omgeving.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat de heffingsambtenaar vrij is in de keuze van referentiewoningen en dat hij voldoende had onderbouwd hoe hij rekening had gehouden met de verschillen tussen de woningen. De rechtbank volgde de argumenten van de heffingsambtenaar en concludeerde dat de gekozen referentiewoningen voldoende vergelijkbaar waren met de woning van eiseres. Bovendien werd vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de marktomstandigheden en de gestegen marktprijzen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de vastgestelde WOZ-waarde van € 256.000,- werd gehandhaafd. De uitspraak werd gedaan door rechter J.J. Catsburg, in aanwezigheid van griffier C.L. Fix, en werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.