ECLI:NL:RBMNE:2021:5247

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
29 oktober 2021
Zaaknummer
C/16/518101 / HA ZA 21-165
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Indeling in juiste risico-categorie bij geldlening met hypothecaire zekerheid en informatieplicht van de bank

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 november 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en De Volksbank N.V. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. S.F. Zacca, vorderde aanpassing van de tariefgroep van zijn hypothecaire lening met terugwerkende kracht, schadevergoeding en diverse verklaringen voor recht met betrekking tot de renteopslag en de informatieplicht van De Bank. De kernvraag was of de eiser door De Bank bij de bepaling van de rente over zijn hypothecaire lening in de juiste risico-categorie was ingedeeld, rekening houdend met de verpande ASR-verzekering en de woningwaarde. De rechtbank oordeelde dat de indeling in de risicoklasse correct was en dat De Bank niet tekort was geschoten in haar informatieplicht. De vorderingen van de eiser werden afgewezen.

De procedure begon met de dagvaarding en de conclusie van antwoord, waarin beide partijen hun standpunten toelichtten. De eiser had in 1996 een ASR-verzekering afgesloten en vroeg in 2014 een offerte aan voor een geldlening van € 380.000,00. De Bank had de rente vastgesteld op basis van een Loan to Value (LTV) van >88%, wat resulteerde in een hogere rente. De eiser stelde dat de waarde van de ASR-verzekering niet was meegewogen bij de LTV-bepaling, wat volgens hem leidde tot een onjuiste indeling in de risicoklasse.

De rechtbank concludeerde dat De Bank niet verplicht was om de waarde van de ASR-verzekering mee te wegen bij de bepaling van de rente, en dat de communicatie van De Bank over de marktwaarde van de woning en de renteopslag voldoende was geweest. De eiser had ook niet aangetoond dat hij onvoldoende was geïnformeerd over de renteopslag. De rechtbank wees alle vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten van De Bank, die op € 3.518,00 werden begroot, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/518101 / HA ZA 21-165
Vonnis van 3 november 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. S.F. Zacca te 's-Gravenhage,
tegen
de naamloze vennootschap
DE VOLKSBANK N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. A.J.M. Hendriks te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en De Bank genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 27
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 4.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht. [eiser] deed dit mede aan de hand van spreekaantekeningen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van de zitting.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil en de beoordeling

De kernvraag en het antwoord daarop

2.1.
De kernvraag is of [eiser] door De Bank bij de bepaling van de rente over zijn hypothecaire lening in de juiste risico-categorie is ingedeeld, gelet op de aan De Bank verpande ASR-verzekering en gelet op de woningwaarde. Het antwoord is ja. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat De Bank [eiser] onvoldoende heeft geïnformeerd over de renteopslag en de mogelijkheid om zijn overlijdensrisicoverzekering op enig moment premievrij te maken. Alle vorderingen van [eiser] zullen daarom worden afgewezen.
De achtergrond van het geschil
2.2.
[eiser] sloot in 1996 een verzekering af bij ASR. Dat was een combinatie van een overlijdensrisico- en een beleggingsverzekering (hierna: de ASR-verzekering) die nog steeds loopt. In 2014 vroeg [eiser] , via zijn adviseur, een offerte aan BLG Wonen voor een geldlening van € 380.000,00 tegen hypothecaire zekerheid op zijn woning. BLG Wonen is de handelsnaam van een rechtsvoorganger van De Bank en zal daarom hierna De Bank worden genoemd. [hypotheekadviseur] v.o.f. was hierbij de onafhankelijke hypotheekadviseur van [eiser] . Op 11 december 2014 bracht De Bank een offerte uit die [eiser] op 16 december 2014 ondertekende. Daarna stelde De Bank een overeenkomst van geldlening op, die [eiser] op 18 februari 2015 ondertekende. Op diezelfde datum werd een recht van hypotheek voor De Bank gevestigd op de woning van [eiser] . De ASR-verzekering is op grond van de overeenkomst van geldlening verpand aan De Bank. De geldlening bestaat uit drie delen: een annuïtair deel (met een vaste rente van 4,40%), een aflossingsvrij deel (met een vaste rente van 4,50%) en een lineair deel (met een vaste rente van 4%). De Bank heeft deze rentes vastgesteld nadat zij [eiser] in een bepaalde rentetariefgroep (van >88%.) had ingedeeld. Hoe zij dit heeft gedaan, zal hierna in 2.5. en verder worden vermeld.
De vordering van [eiser]
2.3.
[eiser] vordert, samengevat:
primair(aanpassing van de tariefgroep met terugwerkende kracht)
  • een verklaring voor recht dat [eiser] in een te hoge tariefgroep is ingedeeld,
  • een gebod tot het indelen in de juiste tariefgroep met terugwerkende kracht, op straffe van een dwangsom,
  • een gebod tot het specificeren welk bedrag [eiser] te veel heeft betaald, op straffe van een dwangsom,
  • veroordeling tot terugbetaling van het te veel betaalde bedrag, vermeerderd met rente, als onverschuldigd betaald,
subsidiair(
terugbetaling van de renteopslag)
  • een verklaring voor recht dat de in rekening gebrachte renteopslag niet is overeengekomen tussen [eiser] en De Bank,
  • een gebod tot specificatie welk bedrag ter zake van de renteopslag in rekening is gebracht, op straffe van een dwangsom,
  • veroordeling tot terugbetaling van het te veel betaalde bedrag, vermeerderd met rente, als onverschuldigd betaald,
meer subsidiair(
vordering tot schadevergoeding)
  • een verklaring voor recht dat De Bank is tekortgeschoten in de nakoming van de geldleningsovereenkomst met [eiser] , door schending van de informatieplicht wat betreft de renteopslag en dat de daardoor geleden schade bestaat uit de betaalde renteopslagen,
  • een gebod tot specificatie welk bedrag ter zake van de renteopslag in rekening is gebracht, op straffe van een dwangsom,
  • veroordeling tot terugbetaling van het te veel betaalde bedrag, vermeerderd met rente,
meer meer subsidiair(
vordering tot schadevergoeding)
  • een verklaring voor recht dat De Bank is tekortgeschoten in de nakoming van de geldleningsovereenkomst met [eiser] , door schending van de informatieplicht wat betreft de mogelijkheid van [eiser] over zijn ASR-verzekering te beschikken en dat de daardoor geleden schade bestaat uit de betaalde premies voor de ASR-verzekering vanaf april 2015,
  • veroordeling tot betaling van € 27.226,80 binnen vijf dagen na dit vonnis;
steedsmet veroordeling van De Bank in de proceskosten waaronder de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
2.4.
De Bank voert verweer en meent dat alle vorderingen moeten worden afgewezen.
Was De Bank verplicht de waarde van de ASR-verzekering mee te wegen in de LTV en bij de indeling in de risicoklasse? Nee.
2.5.
[eiser] stelt dat hij bij aanvang van de geldleningsovereenkomst in een onjuiste (want te hoge) risico-categorie is ingedeeld door De Bank, waardoor hij een te hoge rente heeft betaald. Volgens hem is De Bank bij het sluiten van de geldleningsovereenkomst ten onrechte uitgegaan van een
Loan to Value(LTV) van >88%. Daarmee viel [eiser] in de hoogste rentetariefgroep; een rente van 4,20% (zonder opslag). De LTV geeft de verhouding aan tussen de hoogte van de lening en de waarde van de woning. Volgens [eiser] betrok De Bank bij de vaststelling van de LTV ten onrechte niet de waarde van de aan De Bank verpande ASR-verzekering. Zoals vermeld, was dat een overlijdensrisicoverzekering die ook een beleggingscomponent had. [eiser] vindt dat De Bank dat wel had moeten doen, zowel op grond van de wet als op grond van de geldleningsovereenkomst en de redelijkheid en billijkheid. Bovendien is volgens [eiser] niet met de juiste marktwaarde van zijn woning rekening gehouden. [eiser] meent dat De Bank al met al had moeten uitgaan van een LTV van 68,02%, waarmee [eiser] in de tariefgroep van tot en met 88% zou zijn gevallen. In die tariefgroep gold een rente van 3,45% (zonder opslag).
2.6.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de Bank de waarde van de ASR verzekering bij de vaststelling van de LTV had moeten betrekken, allereerst gewezen op artikel 81a van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (hierna: Bgfo). Op grond van dit artikel is De Bank verplicht [eiser] hetzelfde te behandelen als een andere consument met hetzelfde risicoprofiel. Volgens [eiser] moet niet alleen de marktwaarde van zijn woning invloed hebben op de vaststelling van zijn risicoprofiel, maar ook de waarde van het overige onderpand. [eiser] stelt dat de marktwaarde van zijn woning bij sluiting van de leningsovereenkomst € 450.000,00 bedroeg (na verbouwing) en dat de fiscale waarde van de ASR-verzekering toen € 93.995,00 was. De totale waarde van het onderpand bedroeg daarmee € 543.995,00. [eiser] stelt dat hij hetzelfde behandeld moet worden als iemand wiens onderpand bestaat uit (alleen) een onroerende zaak met een waarde van € 543.995,00. Dat is de rechtbank echter niet met hem eens. Zoals De Bank ook heeft toegelicht is de (beleggingscomponent van de) ASR-verzekering een ander soort vermogensbestanddeel dan een onroerende zaak. Zo heeft De Bank geen invloed op de waardeontwikkeling, is er een faillissementsrisico van de verzekeraar, is de waarde van beleggingen onzeker en staat de verzekering niet op de balans bij De Bank. Een klant wiens volledige onderpand bestaat uit een woning heeft daarom een ander risicoprofiel dan een klant wiens onderpand bestaat uit een woning en een beleggingsverzekering, ook al is de totale waarde van hun onderpanden gelijk. Door de waarde van de beleggingsverzekering niet bij de vaststelling van de LTV (en daarmee de bepaling van de rente) te betrekken, heeft De Bank dus niet in strijd met artikel 81a Bgfo gehandeld. De Bank heeft op dit punt beleidsvrijheid. Ook het Kifid gaat daar overigens van uit (11 februari 2019, nr. 2019-100).
2.7.
Anders dan [eiser] stelt, brengt ook artikel 6 van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen 2011 niet mee dat De Bank de waarde van de ASR-verzekering bij de bepaling van de rente had moeten laten meewegen. Allereerst merkt de rechtbank op dat [eiser] nalaat te onderbouwen hoe en waarom hij hieraan in deze procedure rechtstreeks rechten kan ontlenen. De gedragscode bepaalt immers dat bij een vermoede schending een klachtprocedure openstaat bij een geschillencommissie. Ten tweede kan uit het genoemde artikel geen verplichting worden afgeleid voor het betrekken van de waarde van dit beleggingsdeel bij de vaststelling van de rente. In het artikel is, kort gezegd, bepaald dat de hypothecair financier een aanvraag voor financiering beoordeelt op onder meer de waarde van de aangeboden zekerheden, waaronder het registergoed dat als zekerheid voor de terugbetaling van de lening is of wordt verbonden. Het klopt dat uit deze tekst blijkt dat het ook om andere zekerheden dan een registergoed kan gaan. Zoals hierna zal worden vermeld, heeft De Bank bij de beoordeling of zij de lening wilde verstrekken ook meegewogen dat de ASR-verzekering een beleggingscomponent had.
2.8.
Volgens [eiser] is De Bank ook op grond van de overeenkomst verplicht de waarde van de ASR-verzekering mee te wegen bij de indeling in de risicocategorie. Ook dat is de rechtbank niet met hem eens.
In de offerte van De Bank is beschreven hoe de rente wordt bepaald:
“De hoogte van de rente bepalen wij gedeeltelijk op basis van het risico dat we lopen. De marktwaarde van uw woning is belangrijk bij het inschatten van dat risico. We kijken hoeveel u kunt lenen ten opzichte van de waarde van uw woning. Hoe hoger het risico, hoe hoger de opslag op uw rente. De marktwaarde is een schatting van de verkoopprijs van uw woning als u die onder normale omstandigheden zou verkopen. De marktwaarde vindt u terug in het taxatierapport. Tijdens de looptijd van de lening kan uw woning meer waard zijn geworden of heeft u afgelost op uw hypotheek. U kunt dan kijken of een eventuele toeslag kan komen te vervallen. (…) ”
Hoewel de tekst de mogelijkheid open laat dat De Bank naast de marktwaarde van de woning andere elementen meeweegt bij de risicobeoordeling, worden mogelijke andere factoren er niet in genoemd. Belangrijker is dat uit deze tekst niet kan worden opgemaakt dat De Bank verplicht is om andere factoren mee te wegen in haar beoordeling. [eiser] noemt ook geen andere bepaling uit de overeenkomst waaruit die verplichting rechtstreeks blijkt.
2.9.
Anders dan [eiser] kennelijk meent, kan deze verplichting ook niet indirect uit de overeenkomst of de offerte worden afgeleid. [eiser] heeft erop gewezen dat De Bank de eis stelde dat [eiser] een overlijdensrisicoverzekering had en dat deze aan De Bank werd verpand. In de offerte is over deze verpanding vermeld:
“U bent verplicht een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten. Deze regelt u zelf. (…)
Het minimaal benodigd totaal verzekerd bedrag is € 84.000,00. (…) Als u meer leent dan 75% van de marktwaarde, dan moet u voor dit meerdere een overlijdensrisicoverzekering aan ons verpanden. Dat betekent dat u het verzekerde kapitaal gebruikt om (een deel van) uw hypotheek terug te betalen. Het minimaal benodigd verzekerd bedrag zoals hierboven genoemd [€ 16.000,00, toevoeging rechtbank] is het bedrag dat aanvullend verzekerd moet worden naast uw bestaande verpande overlijdensrisicoverzekering.”
2.10.
Volgens [eiser] is van belang dat De Bank de eis dat [eiser] een aanvullende verzekering voor € 16.000,00 zou sluiten, uiteindelijk heeft laten vallen. Dat kwam doordat De Bank inzag dat de beleggingscomponent van de ASR-verzekering een waarde vertegenwoordigde, aldus [eiser] . De Bank heeft toegelicht dat het haar wat betreft de door haar verlangde overlijdensrisicoverzekering en verpanding daarvan uitsluitend ging om een dekking van het risico op overlijden van [eiser] en dat het geen vereiste was dat de ASR-verzekering een beleggingscomponent had. Zij heeft wel erkend dat het feit dat de ASR-verzekering deze component wel had, reden was om niet langer te verlangen dat [eiser] een aanvullende verzekering sloot. Het beleggingsgedeelte van de ASR-verzekering speelde dus een rol bij de vraag met welk onderpand De Bank genoegen zou nemen. Dat betekent echter niet dat De Bank daardoor verplicht was met de waarde daarvan rekening te houden bij het bepalen van het risicoprofiel en de op grond daarvan te betalen rente.
2.11.
[eiser] heeft er ook op gewezen dat De Bank gemakkelijker en sneller kan beschikken over de waarde van de ASR-verzekering, dan over een opbrengst uit de executieverkoop van een onroerende zaak. De pandakte gaf De Bank immers het recht om op elk moment de waarde van de ASR-verzekering op te vragen en om deze op elk gewenst moment af te kopen. De ASR-verzekering vertegenwoordigt bovendien op elk moment een waarde, niet alleen op de einddatum. Ook dit gegeven brengt nog niet mee dat De Bank verplicht is om de waarde van de ASR-verzekering bij de bepaling van de te betalen rente te betrekken.
2.12.
[eiser] heeft daarnaast aangevoerd dat het steeds de bedoeling is geweest dat met de opbrengst uit de (beleggingscomponent van de) ASR-verzekering, het aflossingsvrije deel van de lening op de einddatum zou worden afgelost. Volgens hem had De Bank ook om deze reden de waarde van de ASR-verzekering bij de indeling in de rentetariefgroep moeten betrekken. Volgens [eiser] blijkt die koppeling uit het feit dat het aflossingsvrije deel van de lening en de ASR-verzekering beide in 2024 aflopen. [eiser] heeft in dit verband ook gewezen op het advies van [hypotheekadviseur] v.o.f. aan hem, waarin staat dat het aflossingsvrije deel is “
gekoppeld aan de levensverzekering van ASR”. De rechtbank begrijpt dat [eiser] hiermee betoogt dat dit ook met De Bank is afgesproken. Als dit advies (zoals [eiser] stelt) al aan De Bank is verstrekt en De Bank van de inhoud hiervan op de hoogte was, betekent dit echter nog niet dat het advies onderdeel is geworden van de geldleningsovereenkomst. De Bank heeft ook voldoende gemotiveerd betwist dat dit zo is. Zij heeft gewezen op artikel 2a van de overeenkomst waarin onder meer staat: “
Aflossing van de Aflossingsvrije hypotheek dient op het einde van de looptijd uit eigen middelen plaats te vinden.” Het is volgens De Bank aan [eiser] hoe hij aan die eigen middelen komt. Dat is afgesproken dat de opbrengst van de ASR-verzekering voor aflossing (op de einddatum), van het aflossingsvrije deel van de lening zou worden gebruikt, is daarom niet komen vast te staan. En ook als dit wel zou vaststaan, zou hiermee nog niet zijn gezegd dat De Bank de waarde van de ASR-verzekering bij de vaststelling van de rente had moeten betrekken.
2.13.
Uit het voorgaande volgt dat De Bank noch op grond van de wet, noch op grond van de overeenkomst verplicht was om de waarde van de ASR-verzekering bij de indeling in de rentetariefgroep in aanmerking te nemen. Anders dan [eiser] ook nog heeft aangevoerd, bestond deze verplichting ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid. [eiser] heeft in dit verband naar voren gebracht dat De Bank een zorgplicht heeft tegenover hem en in zijn belang moet handelen. Het feit dat De Bank een zorgplicht tegenover haar klanten heeft en de omstandigheid dat De Bank haar beleidsvrijheid ook op een andere wijze zou kunnen invullen (die mogelijk meer recht doet aan de belangen van [eiser] als klant), brengen echter nog niet mee dat De Bank verplicht is om de waarde van de ASR-verzekering bij de vaststelling van de rente te betrekken.
Is De Bank uitgegaan van de juiste marktwaarde van de woning? Ja.
2.14.
Vast staat dat de marktwaarde van de woning op het moment van de offerte € 370.000,00 bedroeg. Vanwege een later taxatierapport van 29 december 2014, heeft De Bank de marktwaarde van de woning vastgesteld op € 400.000,00. [eiser] heeft gewezen op een brief van De Bank aan hem van 21 oktober 2019, waarin staat dat De Bank bij het aangaan van de geldleningsovereenkomst uitging van een woningwaarde van € 370.000,00. Tijdens de mondelinge behandeling heeft De Bank echter toegelicht dat in de brief een fout is geslopen. De marktwaarde was destijds € 400.000,00 en met dat bedrag heeft De Bank ook gerekend bij de bepaling van de LTV, zo stelt zij. [eiser] heeft niet duidelijk gemaakt dat De Bank bij de berekening toch een fout heeft gemaakt of van een onjuiste waarde is uitgegaan. Hij heeft ook niet betwist dat ook met deze hogere marktwaarde van
€ 400.000,00 de LTV in dezelfde risicoklasse bleef, namelijk > 88%.
2.15.
In het taxatierapport van 29 december 2014 is ook vermeld dat de woning na een nog uit te voeren verbouwing een marktwaarde zou hebben van € 450.000,00. [eiser] heeft aangevoerd dat hij in december 2015 telefonisch aan De Bank heeft gemeld dat de verbouwing was afgerond. Volgens [eiser] zou de hogere woningwaarde vanaf dat moment bij De Bank intern zijn geregistreerd. De Bank heeft betwist dat van een telefonisch contact sprake is geweest en al helemaal dat tijdens dit gesprek is toegezegd dat de hogere waarde zou worden geregistreerd. De Bank heeft gewezen op de offerte van geldlening waarin staat: “
Tijdens de looptijd van de lening kan uw woning meer waard zijn geworden (…). U kunt dan kijken of een eventuele toeslag kan komen te vervallen. Hiervoor kunt u contact opnemen met uw adviseur. De opslag vervalt met ingang van de maand waarin wij het taxatierapport ontvangen hebben.”. Daaruit blijkt volgens De Bank dat zij uitsluitend na ontvangst van een taxatierapport dergelijke wijzigingen doorvoert. Omdat [eiser] niets heeft overgelegd waaruit de telefonische toezegging van De Bank blijkt en bovendien duidelijk is dat geen taxatierapport is opgemaakt na de verbouwing, hoefde De Bank de marktwaarde op dat moment naar het oordeel van de rechtbank niet aan te passen.
2.16.
De marktwaarde van de woning is per 1 maart 2020 aangepast naar € 525.000,00 op grond van een door [eiser] (uiteindelijk wel) ingediend taxatierapport. De verschuldigde rente is naar aanleiding daarvan ook aangepast. In het taxatierapport is vermeld dat de marktwaarde na een nog uit te voeren verbouwing € 550.000,00 zou zijn. [eiser] wijst erop dat hij De Bank op 29 november 2020 heeft bericht dat de verbouwing was voltooid en dat hij de dag daarna van De Bank in een brief vernam dat de wijziging was verwerkt, maar dat later bleek dat De Bank de wijziging pas op 27 mei 2021 heeft doorgevoerd. De Bank betwist dit niet, maar heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat inmiddels is geregistreerd dat de woningwaarde per 1 december 2020 € 550.000,00 bedraagt en dat de vanaf die datum te veel betaalde rente al aan [eiser] is terugbetaald. Ook is de zelfstandigenopslag van 0,3% per genoemde datum komen te vervallen, in welk verband er volgens De Bank ook nog een terugbetaling zal komen. Omdat de geldlening inmiddels minder dan 75% bedraagt van de marktwaarde van de woning, is de verpanding van de ASR-verzekering geëindigd, aldus De Bank. [eiser] heeft dit alles vervolgens niet weersproken. Dat De Bank is uitgegaan van een te lage woningwaarde kan dus niet worden vastgesteld.
2.17.
Uit het voorgaande blijkt dat De Bank op momenten niet helder met [eiser] heeft gecommuniceerd, bijvoorbeeld door een onjuiste marktwaarde te noemen in haar brief van 21 oktober 2019 (zie 2.14) en door in de brief van 30 november 2020 te vermelden dat de hogere marktwaarde was verwerkt, terwijl dat nog niet het geval was. Deze onduidelijkheden lijken het gevoel van [eiser] dat er iets niet klopt te hebben bevestigd of aangewakkerd. Niettemin heeft De Bank uiteindelijk alles op juiste wijze verwerkt.
2.18.
Het voorgaande betekent dat De Bank [eiser] niet in een te hoge tariefgroep heeft ingedeeld. De primaire vordering zal daarom worden afgewezen.
Heeft De Bank [eiser] onvoldoende geïnformeerd over de renteopslag? Nee.
2.19.
[eiser] meent dat De Bank hem voor het sluiten van de leningsovereenkomst had moeten informeren over de opbouw van de rentepercentages en de gehanteerde renteopslagen. Omdat De Bank dit niet heeft gedaan, is er volgens hem nooit overeenstemming over de renteopslag bereikt en heeft hij de bedragen aan renteopslag onverschuldigd aan De Bank betaald. Als dit niet kan worden gevolgd, en de renteopslag dus wel is overeengekomen, heeft De Bank haar zorgplicht geschonden door [eiser] over de renteopslag onvoldoende te informeren. In dat geval moet zij de door [eiser] betaalde bedragen als schade aan hem vergoeden. Ook hierin kan [eiser] niet worden gevolgd. De rentepercentages (inclusief de opslag) stonden in de overeenkomst vermeld, zodat [eiser] wist waarvoor hij tekende. Het betrof een vaste rente, die dus niet zou wijzigen. Anders dan [eiser] stelt, was De Bank niet verplicht om informatie te verstrekken over de componenten van de rente, zoals zij bij een variabele rente op grond van artikel 59aa Bgfo moet doen. De Bank heeft bovendien gesteld dat de tarieven die horen bij de verschillende risicoklassen en de verschillende renteopslagen op haar website stonden vermeld. [eiser] heeft dit weliswaar betwist, maar onweersproken is gebleven dat de zelfstandige hypotheekadviseurs (waaronder die van [eiser] ) over deze informatie beschikten. Daarmee waren de verschillende rentepercentages en de renteopslag voldoende kenbaar voor [eiser] .
2.20.
De conclusie is dat de renteopslag, als onderdeel van de totaal te betalen rente, rechtsgeldig is overeengekomen en dat De Bank daarover voldoende transparant was. De subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen (zie 2.3.) zullen daarom worden afgewezen.
Moest De Bank aan [eiser] melden dat hij gedeeltelijk kon beschikken oer de ASR-verzekering? Nee.
2.21.
Volgens [eiser] heeft De Bank hem ten onrechte niet geïnformeerd dat hij niet verplicht was om de ASR-verzekering, die met het verstrijken van de tijd in waarde steeg, aan te houden. Als [eiser] geweten had dat dit niet hoefde, had hij de verzekering vanaf april 2015 premievrij kunnen maken. Volgens hem heeft hij vanaf april 2015 tot de datum van de dagvaarding in totaal een bedrag van € 27.226,80 aan premie betaald en dit bedrag moet De Bank als schade aan hem vergoeden.
2.22.
Deze stelling houdt geen stand. In de pandakte is bepaald dat [eiser] voor het premie vrijmaken van de verzekering of een gedeeltelijke afkoop toestemming nodig had van De Bank. Vast staat dat [eiser] die toestemming nooit heeft gevraagd. [eiser] heeft verklaard dat hij geen toestemming heeft gevraagd omdat hij dacht dat hij die niet zou krijgen. Die afweging blijft voor zijn rekening. Er is geen grond waarop De Bank verplicht was om [eiser] tijdens de looptijd van de geldleningsovereenkomst nog een keer actief te informeren over de mogelijkheid om de verzekering (na toestemming van De Bank) premievrij te maken. Bovendien had [eiser] een eigen adviseur. Een adviseur heeft kennis die De Bank niet heeft, bijvoorbeeld over het doel van het afsluiten en aanhouden van een verzekering als de ASR-verzekering. De meer meer subsidiaire vordering zal gezien het voorgaande ook worden afgewezen.
[eiser] zal in de proceskosten worden veroordeeld.
2.23.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van De Bank worden begroot op: € 2.076,00 aan griffierecht en € 1.442,00 aan salaris advocaat (2 punten x tarief € 721,00). In totaal is dat € 3.518,00. De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen als hierna te melden.
2.24.
De Bank vordert betaling van de nakosten. Deze zullen op de in de beslissing weergegeven wijze worden begroot, met de toewijzing van de wettelijke rente daarover als hierna te vermelden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van De Bank tot vandaag begroot op € 3.518,00, vermeerderd met de wettelijke rente hierover met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [eiser] , als hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door De Bank volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 163,00 aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening,
3.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2021. [1]

Voetnoten

1.FvG (4197)