In deze zaak heeft eiser, een voormalig buschauffeur, beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Eiser was op 6 december 2016 uitgevallen door gezondheidsklachten en had op 22 november 2019 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv stelde echter dat eiser te laat was met zijn aanvraag en legde een loondoorbetalingsverplichting op aan zijn werkgever tot 30 juni 2020. Eiser betwistte de vastgestelde eerste ziektedag van 6 december 2016 en stelde dat deze 16 november 2018 moest zijn, omdat hij na 6 december 2016 voor langere tijd in zijn oude werkzaamheden was hervat.
De rechtbank heeft de zaak op 9 juli 2021 behandeld en vastgesteld dat het Uwv in bezwaar onvoldoende onderzoek had gedaan naar de eerste ziektedag. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, omdat er twijfels bestonden over de juistheid van de eerste ziektedag. De rechtbank vernietigde het besluit van het Uwv, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de rechtbank oordeelde dat de eerste ziektedag van eiser correct was vastgesteld op 6 december 2016. Eiser kreeg geen gelijk in de zaak, maar de rechtbank veroordeelde het Uwv wel in de proceskosten van eiser en droeg het Uwv op het griffierecht te vergoeden.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering van besluiten door het Uwv en de noodzaak voor nader onderzoek wanneer er twijfels zijn over de feiten. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, wat betekent dat de eerdere beslissing van het Uwv over de WIA-uitkering van eiser blijft gelden.