ECLI:NL:RBMNE:2021:5237

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
UTR 21/335
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV over eerste ziektedag en WIA-uitkering

In deze zaak heeft eiser, een voormalig buschauffeur, beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Eiser was op 6 december 2016 uitgevallen door gezondheidsklachten en had op 22 november 2019 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv stelde echter dat eiser te laat was met zijn aanvraag en legde een loondoorbetalingsverplichting op aan zijn werkgever tot 30 juni 2020. Eiser betwistte de vastgestelde eerste ziektedag van 6 december 2016 en stelde dat deze 16 november 2018 moest zijn, omdat hij na 6 december 2016 voor langere tijd in zijn oude werkzaamheden was hervat.

De rechtbank heeft de zaak op 9 juli 2021 behandeld en vastgesteld dat het Uwv in bezwaar onvoldoende onderzoek had gedaan naar de eerste ziektedag. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, omdat er twijfels bestonden over de juistheid van de eerste ziektedag. De rechtbank vernietigde het besluit van het Uwv, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de rechtbank oordeelde dat de eerste ziektedag van eiser correct was vastgesteld op 6 december 2016. Eiser kreeg geen gelijk in de zaak, maar de rechtbank veroordeelde het Uwv wel in de proceskosten van eiser en droeg het Uwv op het griffierecht te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering van besluiten door het Uwv en de noodzaak voor nader onderzoek wanneer er twijfels zijn over de feiten. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, wat betekent dat de eerdere beslissing van het Uwv over de WIA-uitkering van eiser blijft gelden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/335

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats], eiser,

(gemachtigde: mr. S. Halouchi),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder,
(gemachtigde: J.G. Kramer)

Inleiding

1.1
Eiser werkte als buschauffeur bij [bedrijf] (hierna: [bedrijf]) voor gemiddeld 35,23 uur per week. Door klachten als gevolg van artrose en een nekhernia is eiser op 6 december 2016 voor zijn werk uitgevallen.
Eiser heeft op 22 november 2019 een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een WIA-aanvraag moet uiterlijk in de 93e ziekteweek worden ingediend. Volgens verweerder was eiser te laat met de aanvraag. Verweerder heeft [bedrijf] daarom een loondoorbetalingsverplichting opgelegd tot 30 juni 2020. Hiertegen is geen bezwaar gemaakt zodat de loondoorbetalingsverplichting in rechte vaststaat.
1.2
Naar aanleiding van de aanvraag WIA-uitkering hebben een verzekeringsarts en arbeidskundige van verweerder onderzoek gedaan en geconcludeerd dat eiser volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Verweerder heeft eiser daarom per 30 juni 2020 een Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVAuitkering) toegekend. Hierbij is verweerder uitgegaan van een eerste ziektedag op 6 december 2016.
1.3
Omdat de eerste ziektedag volgens eiser niet 6 december 2016 maar 16 november 2018 moet zijn, heeft eiser bezwaar gemaakt. Ter onderbouwing heeft eiser een verzuimoverzicht van [bedrijf] overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat hij na 6 december 2016 voor een aaneengesloten periode van langer dan vier weken volledig in zijn oude werkzaamheden is hervat. Op de hoorzitting in bezwaar heeft arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige] dat namens [bedrijf] bevestigd.
1.4
Volgens verweerder bestaat er onvoldoende aanleiding om van een andere ziektedag uit te gaan dan 6 december 2016, omdat die datum staat vermeld als eerste ziektedag op de WIAaanvraag en eiser de WIAaanvraag heeft ondertekend. Dat eiser na 6 december 2016 voor een aaneengesloten periode van langer dan vier weken volledig in zijn oude werkzaamheden zou zijn hervat, hebben zowel eiser als [bedrijf] niet eerder aan verweerder gemeld. In het besluit van 11 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser daarom ongegrond verklaard.
1.5
Eiser heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is op 9 juli 2021 bij de rechtbank behandeld op een digitale zitting via Skype. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na afloop van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek in de zaak gesloten.

Overwegingen

Oneerlijke procesgang
2. Eiser voert allereerst aan dat er sprake is van een oneerlijke procesgang, omdat verweerder hem in het bestreden besluit lijkt tegen te werpen dat hij in het verleden geen bezwaar heeft gemaakt tegen de loondoorbetalingsverplichting die verweerder aan [bedrijf] heeft opgelegd.
3. Verweerder heeft zich in reactie hierop op de zitting op het standpunt gesteld dat hij bedoeld heeft dat de IVAuitkering van eiser in ieder geval niet eerder dan per 30 juni 2020 kan ingaan. De loondoorbetalingsverplichting is immers tot die datum aan [bedrijf] opgelegd en staat in rechte vast.
4. De rechtbank oordeelt dat niet is gebleken van een oneerlijke procesgang. Dat er geen bezwaar is gemaakt tegen de loondoorbetalingsverplichting waardoor deze in rechte vaststaat en de IVAuitkering van eiser niet eerder zou kunnen ingaan dan per 30 juni 2020, acht de rechtbank namelijk niet relevant voor deze zaak. Eisers beroep ziet niet op een eerdere ingangsdatum, maar juist op een latere ingangsdatum van zijn uitkering namelijk per 13 november 2020. Zowel het betoog van eiser als het verweer van verweerder over de loondoorbetalingsverplichting treffen dan ook geen doel.
Motivering van het bestreden besluit
5. Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Ten onrechte heeft verweerder geen verzekeringsgeneeskundig onderzoek gedaan naar de eerste ziektedag van eiser, terwijl eiser in bezwaar voldoende twijfel heeft gezaaid over de juistheid van de eerste ziektedag van 6 december 2016.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij in bezwaar geen aanleiding heeft hoeven zien voor nader onderzoek. De eerste ziektedag van 6 december 2016 op de WIAaanvraag, is leidend en de stukken die eiser daartegenover heeft gesteld kunnen daaraan niet af doen.
7.1
De rechtbank oordeelt dat verweerder in bezwaar ten onrechte geen nader verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft gedaan naar de eerste ziektedag van eiser, zodat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat nader onderzoek naar de eerste ziektedag is aangewezen als de omstandigheden van het geval daarvoor voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven. [1]
7.2
Op de zitting heeft de rechtbank de dossierstukken met partijen doorgenomen en besproken.
 Uit het verzuimoverzicht komt naar voren dat eiser na 6 december 2016 tweemaal voor een aaneengesloten periode van langer dan vier weken, feitelijk volledig in zijn oude werkzaamheden is hervat, namelijk van 1 maart 2017 tot 13 januari 2018 en van 14 september 2018 tot 16 november 2018.
 Uit het verslag van de hoorzitting in bezwaar blijkt dat dit door arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige] namens [bedrijf] is bevestigd. Zij heeft onder meer verklaard dat eiser vanaf maart 2017 in zijn oude werkzaamheden is hervat en dat hij van maart 2019 tot augustus 2019 vervangende werkzaamheden heeft verricht.
 Verder heeft de rechtbank op de zitting met partijen geconstateerd dat ook in het ongedateerde Plan van Aanpak WIA bij de vraag ‘Welke afspraken heeft u gemaakt over data en tijden waarop u samen de voortgang van de re-integratie en het Plan van aanpak evalueert en eventueel bijstelt?’ is ingevuld: ‘1 maart hervatting eigen werkzaamheden, 22 maart BA bezoek om te evalueren’.
 In de spreekuurformulieren van de bedrijfsarts van [bedrijf] van 27 maart 2019, 24 juli 2019 en 17 oktober 2019 staat verder dat de eerste ziektedag van eiser onbekend zou zijn.
 In de WIAaanvraag gedateerd 22 november 2019 is bij vraag 2.1 ‘Wanneer kon u voor het eerst niet werken door ziekte?’ als antwoord ingevuld: ‘6 december 2016’.
 In de Aangifte van langdurige ziekte in de 42e week gedateerd 30 maart 2020 is bij vraag 3.1 ‘Is uw werknemer twee of meer periodes kort na elkaar ziek geweest, en was hij tussendoor korter dan vier weken helemaal beter?’ het vakje ‘nee’ aangekruist, is ingevuld dat de eerste ziektedag 6 december 2016 is, en is daarbij met pen een vraagteken geplaatst.
7.3
Verweerder heeft er op de zitting op gewezen dat het verzuimoverzicht ongedateerd is en dat niet met zekerheid is vast te stellen of het van [bedrijf] afkomstig is. Verder heeft verweerder gewezen op het vraagteken dat met pen is gezet op de Aangifte langdurige ziekte in de 42e week. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Op het verzuimoverzicht staat ‘[bedrijf]’, het overzicht is gedateerd 3 september 2020 en heeft betrekking op de periode van 4 augustus 2016 tot 4 september 2020. Het verzuimoverzicht vindt ook ondersteuning in de hervatting in eigen werk per 1 maart 2017 zoals opgenomen in het Plan van Aanpak WIA. Voor twijfel aan de echtheid van het verzuimoverzicht bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen enkel aanknopingspunt. Het vraagteken op de Aangifte van langdurige ziekte in de 42e week, waarvan onduidelijk is wie dat daarop heeft gezet, rechtvaardigt tot slot niet dat verweerder geen nader onderzoek heeft gedaan naar de eerste ziektedag van eiser, mede gelet op de overige dossierstukken die hiervoor onder 7.2 zijn opgesomd.
7.4
Nu verweerder in bezwaar naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte geen verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft gedaan naar de eerste ziektedag van eiser, is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ondeugdelijk gemotiveerd. Het beroep van eiser is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank zal hierna onderzoeken of de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen blijven.
Eerste ziektedag
8. Eiser voert aan dat zijn eerste ziektedag niet 6 december 2016, maar 16 november 2018 moet zijn. Door een administratieve fout is dit door [bedrijf] per abuis verkeerd in de WIAaanvraag vermeld. Na zijn ziekmelding van 6 december 2016 is eiser voor een aaneengesloten periode van langer dan vier weken volledig in zijn oude werkzaamheden hervat. Per 31 juli 2017 heeft eiser zijn contract zelfs uitgebreid en is hij meer gaan verdienen. Pas op 16 november 2018 is eiser definitief uitgevallen voor zijn eigen werkzaamheden, zodat dit volgens eiser de eerste ziektedag moet zijn. De hoogte van eisers IVAuitkering wordt berekend aan de hand van wat eiser heeft verdiend in het refertejaar, en het refertejaar eindigt op laatste dag van de maand voorafgaand aan die waarin de eerste ziektedag ligt. Dat betekent dat verweerder volgens eiser de hoogte van eisers uitkering had moeten berekenen aan de hand van een later refertejaar van 1 november 2017 tot en met 31 oktober 2018. In dat jaar verdiende eiser meer, zodat ook de uitkering hoger moet zijn. De eerste ziektedag van 16 november 2018 betekent bovendien dat de wachttijd van 104 weken pas op 13 november 2020 was verstreken, zodat de uitkering pas per die datum kan ingaan.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de eerste ziektedag van eiser correct is vastgesteld op 6 december 2016. In beroep heeft verweerder het bestreden besluit nader onderbouwd met een rapport van zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 juni 2021. Hieruit blijkt volgens verweerder dat eiser na zijn ziekmelding op 6 december 2016 op medische gronden doorlopend ongeschikt moet worden geacht voor zijn werk.
10.1
De rechtbank oordeelt dat verweerder het bestreden besluit in beroep alsnog voldoende heeft gemotiveerd met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verder oordeelt de rechtbank dat verweerder de eerste ziektedag van eiser terecht heeft vastgesteld op 6 december 2016. Waarom dat zo is, legt de rechtbank hierna uit.
10.2
In zijn rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat in de expertise van orthopedisch chirurg [orthopedisch chirurg] van 19 oktober 2019 naar voren komt dat eiser al vóór december 2016 ernstig beperkt was in het roteren van zijn nek en hoofd als gevolg van artrose en de nekhernia. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van verweerder van 24 mei 2020 blijkt vervolgens dat deze aandoeningen en de ernstige hoofd- en nekbeperking die eiser daarvan ondervindt, zich in mei 2020 nog steeds voordoen. In de functie van buschauffeur moet eiser bij alle voorkomende taken zijn hoofd regelmatig in een bepaalde stand kunnen houden en regelmatig kunnen draaien. Nu de functie van buschauffeur de belastbaarheid van eiser op dit punt overschrijft, acht de verzekeringsarts het aannemelijk dat eiser vanaf 6 december 2016 doorlopend arbeidsongeschikt is voor zijn werk. Binnen de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geldt het principe dat sprake is van arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk als de belastbaarheid van de verzekerde daarin op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, wordt overschreden. De rechtbank begrijpt uit de beoordeling van de verzekeringsarts dat, mocht eiser na 6 december 2016 al feitelijk in zijn oude werkzaamheden zijn hervat, hij daar medisch gezien niet toe in staat kon worden geacht. De rechtbank kan de verzekeringsarts hierin volgen.
10.3
Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat eiser op de zitting weliswaar heeft verklaard dat hij vanaf 1 maart 2017 klachtenvrij was, maar dat niet met medische informatie heeft onderbouwd. Eiser stond vanwege zijn nekhernia nog steeds onder behandeling bij neurochirurg en wervelkolomspecialist [wervelkolomspecialist] in het Rug- en Nekcentrum van [kliniek]. Verder ziet de rechtbank in het rapport van de arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige] van PreSense van 19 oktober 2019 dat eiser in zijn gesprekken met [arbeidsdeskundige] op 27 maart 2019, 24 augustus 2019 en 19 oktober 2019 heeft verklaard dat hij zijn oude werkzaamheden weliswaar uitvoerde, maar daarbij regelmatig kortdurende verzuimperiodes had en het werk alleen kon volhouden met ondersteuning van pijnmedicatie. Op wilskracht zou eiser zijn doorgegaan, maar hij was niet pijnvrij en ondervond naar eigen zeggen toen al regelmatig dat zijn oude werkzaamheden in de volle omvang niet meer haalbaar waren.
10.4
Eiser heeft op de zitting nog betoogd dat de conclusie van de verzekeringsarts dat eiser al vóór december 2016 ernstig beperkt zou zijn in het roteren van zijn nek en hoofd onvoldoende medisch is geobjectiveerd nu de verzekeringsarts daarvoor alleen heeft verwezen naar de expertise van orthopedisch chirurg [orthopedisch chirurg]. De orthopedisch chirurg heeft zich volgens eiser wat betreft de eerste ziektedag alleen gebaseerd op stukken van de bedrijfsarts en niet op medische informatie van een arts of behandelaar. De rechtbank volgt eiser ook hierin niet. Uit de expertise blijkt dat de orthopedisch chirurg eiser zelf ook lichamelijk en oriënterend neurologisch heeft onderzocht en dat hij een uitgebreide anamnese bij eiser heeft afgenomen. Verder heeft hij naast de stukken van de bedrijfsarts de röntgenopnames die op 2 oktober 2016 van eisers wervelkolom zijn gemaakt in het Zaans Medisch Centrum, betrokken bij zijn beoordeling. Ook in dit betoog ziet de rechtbank dus geen aanleiding voor een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

11. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in beroep alsnog voldoende gemotiveerd. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit daarom in stand. Concreet betekent dit dat het beroep van eiser weliswaar gegrond is, maar dat eiser geen gelijk krijgt in de zaak.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt zij verweerder in de proceskosten die eiser in verband met zijn beroep heeft gemaakt. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de kosten van eiser voor de beroepsmatige rechtsbijstand van zijn gemachtigde vast op € 1.496-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 748,-- onder een wegingsfactor 1).
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, draagt zij verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 49,-- aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 laat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,--.
 draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 49,-- aan eiser te vergoeden;
Deze uitspraak is op 28 oktober 2021 gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, in aanwezigheid van mr. N.K. de Bruin, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. De uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.

Voetnoten

1.De rechtbank wijst bijvoorbeeld op de uitspraak van de CRvB van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4193.