ECLI:NL:RBMNE:2021:5227

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
UTR 21/341
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na herziening van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een WIA-uitkering aanvroeg, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser, die als verkoopmedewerker werkte, had zich op 23 oktober 2017 ziek gemeld en vroeg in 2019 een WIA-uitkering aan. Het Uwv concludeerde dat eiser 52,64% arbeidsongeschikt was en kende hem een uitkering toe. Na bezwaar van de werkgever, die het niet eens was met deze beoordeling, herzag het Uwv zijn besluit en concludeerde dat eiser slechts 16,72% arbeidsongeschikt was, wat resulteerde in de intrekking van de WIA-uitkering per 21 oktober 2019.

Eiser ging in beroep tegen dit besluit, waarbij hij aanvoerde dat het medisch onderzoek onvolledig was en dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zich terecht op het standpunt had gesteld dat eiser geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank erkende wel een gebrek in het besluit van het Uwv, maar besloot dit gebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat eiser niet in zijn belangen was geschaad.

De rechtbank concludeerde dat de rapportages van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren en dat eiser niet voldoende had onderbouwd dat zijn situatie was verslechterd. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/341

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] ,

eiser,
(gemachtigde: mr. D.H. Stibbe),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M.H.J. van Kuilenburg).

Inleiding

Eiser werkte als verkoopmedewerker voor gemiddeld 38,01 uur per week bij [bedrijf] (hierna: de werkgever). Op 23 oktober 2017 heeft eiser zich ziek gemeld. Op
18 juli 2019 heeft hij bij verweerder een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
Naar aanleiding van de aanvraag van eiser heeft de verzekeringsarts van verweerder onderzoek gedaan. De aangenomen beperkingen heeft de verzekeringsarts vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 januari 2020. Aan de hand hiervan heeft de arbeidskundige een onderzoek gedaan. Op basis van deze onderzoeken is verweerder tot de conclusie gekomen dat eiser 52,64% arbeidsongeschikt is. Daarom heeft verweerder in het besluit van 12 februari 2020 (het primaire besluit) een WIA-uitkering aan eiser toegekend.
De werkgever van eiser was het niet eens met het besluit van 12 februari 2020 en heeft daarom bezwaar gemaakt.
Naar aanleiding van het bezwaar van de werkgever hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan. Op basis van deze onderzoeken is verweerder tot de conclusie gekomen dat eiser niet 52,64% arbeidsongeschikt is, maar 16,72% (en dus minder dan 35%). Daarom heeft verweerder het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard in het besluit van 11 december 2020 (het bestreden besluit). Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat eiser per einde wachttijd van 21 oktober 2019 geen recht heeft op een WIA-uitkering. De uitkering van eiser zal echter wel blijven doorlopen tot en met 20 oktober 2021.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft bij brief van 4 maart 2021 de werkgever in de gelegenheid gesteld om deel te nemen aan deze beroepsprocedure, maar de werkgever heeft hier geen gebruik van gemaakt.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 29 september 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is ter zitting verschenen [A] (consulent bij Stichting MEE). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het standpunt van verweerder
1. Verweerder heeft in het bestreden besluit toegelicht dat er medisch gezien geen redenen zijn om af te wijken van het standpunt van de primaire verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft echter andere functies kunnen duiden dan de primaire arbeidsdeskundige. Eiser kan met de in bezwaar geduide functies meer dan 65% verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Daarom heeft eiser volgens verweerder geen recht op een WIA-uitkering.
Het standpunt van eiser
2. Eiser is het niet eens met het standpunt van verweerder en heeft in beroep – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Het medisch onderzoek is onvolledig en ondeugdelijk geweest. Ook zijn de in de FML opgenomen beperkingen onvoldoende omdat eiser nog veel hinder ondervindt van zijn dwangstoornissen en hij ook een verstandelijke beperking heeft. Vanuit preventief oogpunt was een urenbeperking ook op zijn plaats geweest. Verder zijn de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies ongeschikt. Ten onrechte zijn er in bezwaar fulltime-functies geduid, terwijl de primaire arbeidsdeskundige een duidelijke en gemotiveerde reden had om alleen parttime functies te duiden. Ook is verweerder ten onrechte niet ingegaan op de zienswijze dat sprake is van reformatio in peius.
Beoordeling door de rechtbank
Verbod van reformatio in peius
3.1
Verweerder heeft de uitkering van eiser per toekomende datum (21 oktober 2021) beëindigd. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] volgt dat het verbod van reformatio in peius zich niet verzet tegen een intrekking of herziening van een WIA-uitkering per toekomende datum, indien verweerder ook los van het ingediende bezwaar bevoegd is om de uitkering per toekomende datum in te trekken of te verlagen. Het bestreden besluit strookt met deze rechtspraak. Verweerder had immers ook los van het bezwaar tot intrekking per een toekomende datum kunnen besluiten. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de intenties van de bezwaarmaker moeten worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een schending van het reformatio in peius-verbod, zoals eiser heeft aangevoerd.
3.2
Hoewel deze beroepsgrond van eiser inhoudelijk dus niet leidt tot een gegrond beroep, ziet de rechtbank wel aanleiding om op dit punt een gebrek aan te nemen in het bestreden besluit. Eiser heeft deze grond immers al aangevoerd in zijn reactie van
6 oktober 2020 op het voorgenomen besluit van verweerder van 16 september 2020 en verweerder is daar niet op ingegaan in het bestreden besluit. Hoewel de beslissing op bezwaar is gericht aan de ex-werkgever van eiser, had het op de weg van verweerder gelegen om de reactie van eiser in het bestreden besluit te betrekken. Verweerder heeft eiser immers niet voor niets via een voornemen in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaren kenbaar te maken. De rechtbank betrekt hierbij dat verweerder ter zitting ook heeft erkend dat hij ten onrechte niet op deze grond is ingegaan in het bestreden besluit. Nu verweerder in het verweerschrift wel een standpunt heeft ingenomen met betrekking tot deze grond en eiser de mogelijkheid heeft gehad om daarop te reageren, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Zijn de beperkingen van eiser correct vastgesteld en is het onderzoek zorgvuldig geweest?
4. De rechtbank stelt voorop dat verweerder besluiten over arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapportages van verzekeringsartsen, wanneer deze op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapportages en de daarop gebaseerde besluitvorming in beroep onaantastbaar zijn. Het is aan eiser om aan te voeren en, zo nodig, aannemelijk te maken dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, onvoldoende begrijpelijk zijn, of dat de in de rapportages gegeven beoordeling onjuist is. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven medische beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een arts nodig. Dit betekent dat de manier waarop eiser zelf zijn gezondheidsklachten ervaart, geen toereikende grondslag vormt voor het aannemen van een hogere mate van arbeidsongeschiktheid.
5.1
Eiser betoogt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. In dat verband heeft hij erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep eiser niet op het spreekuur heeft gezien en ook geen informatie heeft opgevraagd bij zijn behandelaars/begeleiders. Daarnaast heeft ten onrechte geen IQ-onderzoek plaatsgevonden, terwijl de primaire verzekeringsarts dat wel had voorgesteld.
5.2
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de medische stukken in het dossier voldoende informatie bevatten over de medische situatie van eiser op de datum in geding: 21 oktober 2019. Uit de door eiser reeds eerder overgelegde informatie blijkt dat hij tot begin 2019 onder behandeling was bij Altrecht. [2] Daarna is eiser niet meer onder behandeling geweest. Eiser heeft in bezwaar verder geen nieuwe medische informatie overgelegd. Eiser is overigens wel op spreekuur gezien door de primaire verzekeringsarts. De rechtbank overweegt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet is afgeweken van het medisch oordeel van de primaire verzekeringsarts, terwijl eiser destijds geen bezwaar heeft gemaakt tegen de beperkingen zoals ze door de primaire verzekeringsarts zijn opgenomen. Nu eiser op de datum in geding niet onder behandeling was, zou het opvragen van informatie voorts niet hebben geleid tot andere informatie dan die reeds aanwezig was in het dossier. Gelet op het vorenstaande heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom is afgezien van een fysiek spreekuur en het opvragen van medische informatie in de bezwaarfase.
5.3
De primaire verzekeringsarts heeft in de rapportage van 22 januari 2020 opgenomen dat het aanbevelenswaardig is dat het IQ van eiser nogmaals wordt bepaald, omdat er op dat moment geen sprake is van een daadwerkelijke stoornis en intensieve behandeling. Dit onderzoek heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich echter naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat een nieuw IQ-onderzoek gesuggereerd werd omdat de uitkomst hiervan mogelijk verbeterd zou zijn (omdat geen sprake meer was van een daadwerkelijke stoornis en intensieve behandelingen). De rechtbank vindt het niet onzorgvuldig dat het IQ-onderzoek niet heeft plaatsgevonden nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van het minder gunstige IQ zoals dat begin 2018 gemeten is (dus op het moment dat nog wel sprake was van een stoornis en intensieve behandeling). Dat het – zoals eiser betoogt – niet kan worden uitgesloten dat het IQ juist lager zou uitvallen bij een nieuw onderzoek leidt niet tot een ander oordeel nu eiser op geen enkele manier heeft onderbouwd dat het IQ van eiser lager zou zijn dan in 2018.
6.1
Eiser betoogt voorts dat zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld, omdat hij nog altijd last heeft van dwangstoornissen en hij een verstandelijke beperking heeft. Ook zijn de geheugenproblemen van eiser progressief en had uit preventief oogpunt een urenbeperking aangenomen moeten worden. De verstandelijke beperking brengt bovendien ook nog een verhoogd persoonlijk risico met zich. Ook op dat punt had een beperking aangenomen moeten worden.
6.2
Zoals ook in overweging 4 is opgenomen is in beginsel een rapportage van een arts nodig om aannemelijk te maken dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts onjuist is. De rechtbank constateert dat eiser zijn beroepsgronden in dit verband niet met (nieuwe) medische informatie heeft onderbouwd. Er is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen grond om te oordelen dat de beperkingen zoals opgenomen in de FML van
22 januari 2020 niet correct zijn vastgesteld. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij nog altijd last heeft van zijn dwangstoornis, hij hiervoor een verwijzing heeft gehad van de huisarts en inmiddels al geruime tijd op een wachtlijst staat voor een (gespecialiseerde) behandeling bij Fivoor. Nu deze verwijzing (die niet is overgelegd) van na dat datum in geding is, leidt dit gegeven niet tot het oordeel dat het medisch oordeel onjuist is geweest. Als eiser van mening is dat zijn situatie sinds de datum in geding is verslechterd, kan hij daarvan melding doen bij verweerder.
7. Eiser heeft de rechtbank verzocht een deskundige te benoemen, maar gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank daar geen aanleiding toe.
Kan eiser de geduide functies verrichten?
8.1
Eiser betoogt verder dat hij de geduide functies niet kan verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ten onrechte functies geduid die door de primaire arbeidsdeskundige al verworpen waren als ongeschikt. De geduide functies vragen te veel van eiser op het gebied van concentratie, zelfstandigheid en stress/voorspelbaarheid.
8.2
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapportage van
8 september 2020 toegelicht dat hij is afgeweken van de beoordeling door de primaire arbeidsdeskundige omdat deze alleen parttime functies heeft geselecteerd terwijl er volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende passende fulltime functies zijn te selecteren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), wikkelaar (SBC-code 267053) en medewerker intern transport (SBC-code 111220) geduid als geschikt. [3]
8.3
Het uitgangspunt van het arbeidskundige onderzoek zijn de functionele mogelijkheden van eiser zoals opgenomen in de FML van 22 januari 2020. In deze FML is geen urenbeperking opgenomen (behalve dat eiser niet na 21.00 en niet tussen 00.00 en 06.00 kan werken). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat ook fulltime functies geschikt zijn voor eiser. Eiser betoogt weliswaar dat de geduide functies te veel van hem vragen op het gebied van concentratie, zelfstandigheid en stress/voorspelbaarheid, maar hij heeft niet concreet gemaakt hoe en op welke items deze functies zijn belastbaarheid zoals opgenomen in de FML van
22 januari 2020 overschrijden. Dat de primaire arbeidsdeskundige zich destijds op een ander standpunt heeft gesteld, betekent niet dat daar nooit meer op teruggekomen mag worden. In bezwaar vindt immers op grond van artikel 7:11 van de Awb een algehele heroverweging plaats. Daar komt nog bij dat de primaire arbeidsdeskundige heeft volstaan met een opsomming van functies die volgens hem te belastend zijn, zonder daarbij per functie aan te geven op welke items de FML zou worden overschreden. Met de motiveringen zoals opgenomen in de rapportages van 8 september 2020 en 20 augustus 2021 hebben de arbeidsdeskundigen bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegelicht waarom zij afwijken van het oordeel van de primaire arbeidsdeskundige.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
10. Gelet op het geconstateerde gebrek (zie overweging 3.2) ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. De rechtbank stelt deze vergoeding met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 1.496,-. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 748,- bij een wegingsfactor 1. Daarnaast bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 49,- aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Brand, griffier. De beslissing is uitgesproken op 26 oktober 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1634
2.Zie bijvoorbeeld de brief van Altrecht van 4 februari 2019.
3.Als reservefuncties zijn geduid: machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en monteur printplaten (SBC-code 267051).