ECLI:NL:RBMNE:2021:5210

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
8402060 UC EXPL 20-2127
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over standplaatsen woonwagencentrum en renovatieovereenkomsten met de Gemeente

In deze zaak vordert de Gemeente De Ronde Venen dat de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] worden veroordeeld om mee te werken aan de renovatie van het woonwagencentrum. De Gemeente heeft een revitaliseringsplan opgesteld om de onveilige en verzakte standplaatsen te verbeteren. De families hebben echter geweigerd om mee te werken aan de uitvoering van het plan, met als argument dat de medewerkingsverklaring onder druk is tot stand gekomen en dat het plan verouderd is. De Gemeente stelt dat de families gebonden zijn aan de afspraken die zij hebben gemaakt en dat zij de renovatieovereenkomsten moeten nakomen. De kantonrechter oordeelt dat de Gemeente in haar vorderingen grotendeels in het gelijk wordt gesteld, omdat de families gebonden zijn aan de medewerkingsverklaringen die zij hebben ondertekend. De kantonrechter wijst de vorderingen van de Gemeente toe, met uitzondering van de vordering om de families te verplichten een huurovereenkomst te sluiten met de woningcorporatie voor de nieuwe standplaatsen. De families worden veroordeeld tot betaling van proceskosten en een dwangsom voor het niet nakomen van de afspraken. Daarnaast hebben de families [gedaagde sub 4 (achternaam)] en [gedaagde sub 5 (achternaam)] een tegenvordering ingesteld voor schadevergoeding wegens verzakking van de standplaatsen. De kantonrechter oordeelt dat de Gemeente aansprakelijk is voor de schade, maar houdt rekening met de eigen schuld van de families vanwege het plaatsen van te grote woonwagens. De Gemeente wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan beide families.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
Vonnis van 27 oktober 2021
in de zaak met zaaknummer: 8402060 UC EXPL 20-2127 aw/1370
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente De Ronde Venen,
zetelende te Mijdrecht,
verder ook te noemen: de Gemeente,
eiseres, ook verweerster,
gemachtigde: mr. V.T. Acar,
tegen:

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
3.
[gedaagde sub 3],
4.
[gedaagde sub 4],
5.
[gedaagde sub 5],
6.
[gedaagde sub 6],
allen wonende te [woonplaats] ,
gedaagden, gedaagden sub 4 en 5 ook eisers,
gedaagden sub 1 t/m 3 verder gezamenlijk te noemen: familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] ,
gedaagden sub 4 t/m 6 verder gezamenlijk te noemen: familie [gedaagde sub 4 (achternaam)] ,
alle gedaagden verder gezamenlijk te noemen: de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] ,
gemachtigden: mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching voor familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] , mr. T.F.W. Bijloo voor familie [gedaagde sub 4 (achternaam)] .

1.De procedure

Hoe de procedure is verlopen, blijkt uit het volgende:
-de dagvaarding met 17 producties en eis in het incident tot rolvoeging, die op 17 maart 2020 bij de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] is bezorgd,
- het herstelexploot van 26 maart 2020, dat op die datum aan de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] is betekend,
- de conclusie van antwoord in het incident tot rolvoeging, ook eis in het incident tot onbevoegdheid van familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] ,
- de conclusie van antwoord met tegenvordering en 18 producties van familie [gedaagde sub 4 (achternaam)] ,
- de schriftelijke reactie van de Gemeente op het incident tot onbevoegdheid,
- het vonnis in de incidenten van 3 juni 2020,
- de conclusie van antwoord met 16 producties van familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] ,
- het verzoek van familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] van 22 juli 2020 om tussentijds hoger beroep toe te staan van het vonnis van 3 juni 2020;
- de schriftelijke reacties van de Gemeente respectievelijk familie [gedaagde sub 4 (achternaam)] op dat verzoek van familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] ,
- het vonnis van 2 september 2020, waarin het verzoek van familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] om hoger beroep open te stellen tegen het vonnis van 3 juni 2020 wordt afgewezen,
- de aanvullende producties 17 t/m 24 van familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] ,
- de aanvullende producties 18 t/m 27 van de Gemeente,
- de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 januari 2021. Op die zitting is ook de zaak tussen familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] en de Gemeente behandeld (zaaknr. 7876291 UC EXPL 19-6773). Mrs. Huurman en Acar hebben ter zitting ieder comparitie aantekeningen overgelegd. De griffier heeft aantekening gemaakt van wat er is besproken. (In het kader van het wrakingsverzoek is op 20 april 2021 alsnog een proces-verbaal van de zitting opgemaakt.) Aan het slot van de zitting is met de gemachtigden afgesproken dat de Gemeente als eerste een akte zou nemen op 17 februari 2021 over de schadekwestie, waarna de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] bij antwoordakte zouden mogen reageren,
- de akte na comparitie van de Gemeente van 17 februari 2021, met de producties 28 en 29,
- de gemachtigden van de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] hebben daarna om uitstel gevraagd voor het nemen van een antwoordakte. Dat uitstel is verleend tot 14 april 2021,
- op 6 april 2021 heeft familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] een verzoek tot wraking ingediend tegen de behandelend kantonrechter, mr. Straver. Familie [gedaagde sub 4 (achternaam)] heeft zich op 11 april 2021 achter het wrakingsverzoek geschaard. Daarop zijn beide procedures geschorst,
- de wrakingskamer heeft op 21 mei 2021 uitspraak gedaan, inhoudend dat de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] niet ontvankelijk worden verklaard in hun wrakingsverzoek,
- de procedures zijn vervolgens hervat. De zaken zijn per abuis naar de rol verwezen voor vonnis. De griffier van deze rechtbank heeft de gemachtigden van partijen per e-mailbericht van 5 augustus 2021 bericht dat de zaken na de uitspraak van de wrakingskamer per abuis naar de rol zijn verwezen voor vonnis en zij heeft de gemachtigden van de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] gevraagd of zij, zoals op de zitting van 19 januari 2021 was afgesproken, een antwoordakte willen nemen op de rolzitting van 8 september 2021,
- mr. Bijloo heeft de kantonrechter per e-mail van 6 augustus 2021 bericht dat familie [gedaagde sub 4 (achternaam)] van de geboden mogelijkheid gebruik wil maken om een antwoordakte te nemen op de rolzitting van 8 september 2021,
- mr. Huurman heeft de kantonrechter op 12 augustus 2021 per e-mail bericht dat familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] afziet van het nemen van een antwoordakte op die rolzitting,
- familie [gedaagde sub 4 (achternaam)] heeft op 8 september 2021 een antwoordakte met de producties 15 t/m 20 genomen,
- de Gemeente heeft bij akte op de producties 15 t/m 20 van familie [gedaagde sub 4 (achternaam)] gereageerd,
- de kantonrechter heeft vervolgens bepaald dat op 27 oktober 2021 in beide zaken vonnis zal worden gewezen.

2.Waar gaat het over in deze rechtszaak?

2.1.
De Gemeente is eigenaar van de percelen aan de [straatnaam] in [plaatsnaam] waar in 1986 een woonwagencentrum is opgericht met 4 standplaatsen. Sinds 2013/2014 zijn er in totaal 9 standplaatsen in gebruik, waaronder twee standplaatsen die door de bewoners zelf zijn gecreëerd en die door de Gemeente zijn gedoogd en één illegale standplaats. De geplaatste woonwagens worden gebruikt door drie families: [gedaagde sub 1] en haar meerderjarige kinderen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] en hun gezinnen (familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] ), [gedaagde sub 4] en haar meerderjarige kinderen [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 6] en hun gezinnen (familie [gedaagde sub 4 (achternaam)] ) en familie [A (achternaam)] (hierna samen ook te noemen: de bewoners).
2.2.
[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 2] huren ieder van de Gemeente een standplaats op het woonwagencentrum. [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 3] maken gebruik van de gedoogde standplaatsen die door de bewoners zelf zijn gecreëerd. Voor die standplaatsen hebben zij geen huurovereenkomsten gesloten met de Gemeente en de Gemeente ontvangt van hen geen vergoeding voor het gebruik.
2.3.
Familie [A (achternaam)] heeft de Gemeente in 2009 in rechte betrokken met een vordering tot vergoeding van de schade aan de woonwagens, die het gevolg is van de verzakking van de standplaatsen. De Gemeente is bij vonnis van 1 februari 2012 door de kantonrechter in Utrecht veroordeeld om aan familie [A (achternaam)] een schadevergoeding te betalen voor de schade aan de woonwagens (zaaknummers 445642 CU EXPL 05-13431 en 445653 CU EXPL 05-13434).
2.4.
In november 2011 is er in de woonwagen van [gedaagde sub 1] brand ontstaan, waarbij de woonwagen is afgebrand en ook de woonwagen van [gedaagde sub 3] beschadigd is geraakt. De Gemeente heeft (al dan niet via haar verzekeraar) de schade aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] vergoed.
2.5.
Naar aanleiding van de ontstane brandonveilige situatie op het woonwagencentrum en de verzakking van de standplaatsen heeft de Gemeente in 2013-2014 een nieuw woonwagenbeleid vastgesteld. Ter uitvoering van dat beleid heeft de Gemeente, na diverse gesprekken met de bewoners te hebben gevoerd, op 21 november 2013 een Revitaliseringsplan of Sociaal Plan vastgesteld (hierna: het Plan), met als uitgangspunt dat alle 9 op dat moment aanwezige hoofdbewoners een legale standplaats krijgen met voorzieningen en dat er een einde komt aan de onveilige, gedoogde of illegale situaties op het woonwagencentrum. Het Plan houdt verder in dat familie [A (achternaam)] achterblijft op het huidige terrein van het woonwagencentrum, waar drie standplaatsen worden gecreëerd die familie [A (achternaam)] van de Gemeente zal kopen en dat de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] verhuizen naar het nieuwe deel van het woonwagencentrum, dat is gelegen op het naastgelegen perceel dat de Gemeente met dat doel heeft aangekocht. Op het nieuwe deel komen 6 standplaatsen die volgens het Plan door woningcorporatie [onderneming 1] (en dus niet langer door de Gemeente) aan de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] zullen worden verhuurd. In de nieuwe situatie heeft elke familie dus drie standplaatsen. De Gemeente heeft voorzien in een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten. Verder is in het Plan onder andere vermeld wat de afmetingen en huurprijzen van de nieuwe standplaatsen zullen zijn. Als er vóór de revitalisering is voltooid een standplaats vrijkomt door vertrek van een huurder c.q. hoofdbewoner, dan wordt deze standplaats in de nieuwe situatie niet meer aangelegd. Het Plan gaat uit van maximaal 9 standplaatsen. In artikel 5.2 van het Plan is onder sub b. opgenomen dat het Plan eindigt op 31 juni 2014 of zoveel eerder als de revitalisering is afgerond.
2.6.
Familie [gedaagde sub 4 (achternaam)] heeft op 18 december 2013 een zogenoemde verklaring tot medewerking ondertekend. In die verklaring is – kort gezegd – opgenomen dat zij medewerking zal verlenen aan de realisatie van de revitalisering van het woonwagencentrum volgens het Plan, waarvan zij verklaart op de hoogte te zijn. Familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] heeft pas op 27 januari 2015, na afwikkeling van de brandschade (zie hiervoor onder 2.4.), een verklaring tot medewerking ondertekend.
2.7.
De Gemeente heeft vervolgens uitvoering gegeven aan het Plan. Zij heeft in juli 2015 een naast het woonwagencentrum gelegen perceel gekocht en is gestart met de noodzakelijke procedures voor bestemmingswijziging en aanbesteding. Op 24 oktober 2017 is het gewijzigde bestemmingsplan onherroepelijk geworden. In mei 2018 heeft de Gemeente de benodigde toestemming van het Waterschap en goedkeuring van de welstandscommissie ontvangen voor de bouwplannen. Zij heeft de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] in juli 2018 gevraagd mee te werken aan inspectie van de woonwagens door een expertisebureau voor de zogeheten nulmeting, om eventuele schade als gevolg van de verplaatsing te kunnen vaststellen. De families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] hebben sindsdien elke medewerking aan de uitvoering van het Plan geweigerd.
3. Wat wil de Gemeente in deze rechtszaak en wat vinden de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] daarvan?
3.1.
De Gemeente vordert – samengevat – dat de kantonrechter de familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] zal veroordelen om binnen twee weken na de betekening van het vonnis de gemaakte afspraken in de medewerkingsverklaring over de revitalisering van het woonwagencentrum volgens het Plan na te komen, onder meer door:
- de werkzaamheden op het nieuwe perceel niet te verhinderen;
- mee te werken aan een tijdelijke verhuizing en opslag van eigendommen;
- mee te werken aan verplaatsing van de woonwagens naar de aangewezen standplaats op het nieuwe perceel;
- mee te werken aan het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst met [onderneming 1] conform het Plan.
De Gemeente vraagt aan die veroordeling een dwangsom te verbinden van € 200,00 per persoon per dag, met een maximum van € 36.000,00 per persoon en de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] te veroordelen in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
De families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] voeren – samengevat – als verweer aan dat de medewerkingsverklaring waarop de Gemeente zich beroept door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen en dat deze vernietigd moet worden op grond van artikel 3:44 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verder stellen zij dat het Plan achterhaald is omdat daarin een einddatum is opgenomen van 31 juni 2014 (bedoeld is 30 juni 2014). De Gemeente kan daarom geen nakoming van dat Plan vorderen. De Gemeente had met alle betrokkenen in overleg moeten treden over de verdere uitvoering en voorwaarden voor revitalisering. Dat heeft zij niet gedaan. Volgens de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] is bovendien onvoldoende rekening gehouden met het mensenrechtelijk kader. De Gemeente voert blijkens het Plan een uitsterfbeleid en dat is in strijd is met artikel 8 EVRM. Ook heeft de Gemeente gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, te weten het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Voor zover de kantonrechter oordeelt dat zij wel moeten meewerken aan de revitalisering beroepen zij zich op opschorting van die verplichting, omdat de Gemeente haar verplichting tot het plegen van onderhoud en vergoeding van schade niet nakomt (artikel 6:52 BW). Tot slot stellen de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] dat de vordering van de Gemeente te onbepaald is en daarom moet worden afgewezen en dat bij een eventuele toewijzing daarvan de dwangsom in elk geval moet worden afgewezen, omdat deze gelet op hun geringe inkomen onevenredig zwaar op hen drukt. Zij verzoeken de kantonrechter het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.3.
De families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] stellen verder dat zij op zich bereid zijn te verhuizen naar de nieuwe standplaatsen, maar zij stellen aan die medewerking wel een aantal voorwaarden, namelijk dat de Gemeente de schade aan hun woonwagens zal vergoeden en het aantal nieuwe standplaatsen zal uitbreiden met drie, voor de ex-partners van [gedaagde sub 1] respectievelijk [gedaagde sub 4] en voor de zoon van [gedaagde sub 4] . Verder eisen zij dat de nieuwe standplaatsen groter zullen worden dan in het Plan genoemd.
4. Wat willen [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] in deze rechtszaak en wat vindt de Gemeente daarvan?
4.1.
[gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] hebben een tegenvordering ingesteld, waarin zij de kantonrechter vragen om de Gemeente te veroordelen aan hen een schadevergoeding te betalen wegens de verzakking van de standplaatsen van € 106.000,00 respectievelijk € 35.000,00. Zij leggen aan die vordering ten grondslag dat de Gemeente haar onderhoudsverplichting uit de huurovereenkomst ondanks de vele verzoeken van de bewoners jarenlang niet is nagekomen, waardoor de standplaatsen zijn verzakt en de woonwagens zijn beschadigd. De Gemeente is in verzuim geraakt en de schade aan de woonwagens moet de Gemeente daarom aan hen vergoeden. De schade is in opdracht van de Gemeente begroot door [onderneming 2] . De betreffende rapportages van 3 september 2018 hebben zij als producties 8 en 9 overgelegd. (Familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] heeft vergoeding van haar schade door de Gemeente gevorderd in de procedure tussen familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] en de Gemeente met zaaknummer 7876291 UC EXPL 19-6773. In die procedure wordt ook vandaag vonnis gewezen.)
4.2.
De Gemeente erkent dat enkele standplaatsen op het woonwagencentrum te maken hebben met verzakkingen, maar zij betwist dat die verzakkingen in het geval van [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] zo ernstig zijn dat sprake is van een gebrek in de zin van artikel 7:204 BW. Daarnaast stelt de Gemeente dat sprake is van eigen schuld: [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] hebben veel grotere woonwagens geplaatst dan waarvoor de standplaatsen volgens het geldende bestemmingsplan bedoeld en geschikt zijn. Ook om die reden is er geen sprake van een gebrek in de zin van artikel 7:204 BW. [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] kunnen zich ook als sprake is van een gebrek in de zin van de wet niet beroepen op artikel 7:208 BW voor de gevorderde schadevergoeding, omdat de schade in dit geval niet aan de verhuurder is toe te rekenen. Zij hebben bovendien een schadebeperkingsplicht waarin zij niet hebben voldaan. De gevorderde schadebedragen zijn onvoldoende onderbouwd en er is geen rekening gehouden met het feit dat de woonwagens al volledig zijn afgeschreven.
Een beroep op artikel 6:74 BW slaagt evenmin omdat een causaal verband tussen de vermeende tekortkoming van de Gemeente en de schade ontbreekt. De Gemeente vraagt de kantonrechter dan ook de gevorderde schadevergoeding af te wijzen dan wel de gevorderde bedragen te matigen.

5.De beoordeling van de vorderingen van de Gemeente

Wat is de beslissing van de kantonrechter?

5.1.
De vorderingen van de Gemeente zullen grotendeels worden toegewezen omdat de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] gebonden zijn aan de overeenkomst die partijen hebben gesloten met betrekking tot de renovatie van het woonwagencentrum. Zij kunnen worden gehouden aan de verklaringen die zij daarvoor hebben afgegeven. De kantonrechter licht dit als volgt toe.
Wat is er overeengekomen?
5.2.
De Gemeente heeft aan de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] een renovatievoorstel gedaan. Dat renovatievoorstel is beschreven in het Plan. De families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] hebben met dat renovatievoorstel ingestemd door ondertekening van een “verklaring tot medewerking”. Dit heeft geresulteerd in overeenkomsten tussen de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] enerzijds en de Gemeente anderzijds over de renovatie van het woonwagencentrum, die hierna zal/zullen worden aangeduid als: de renovatieovereenkomst(en). Deze renovatieovereenkomsten zijn de grondslag voor de vorderingen van de Gemeente in deze rechtszaak
5.3.
De renovatieovereenkomsten houden in dat het woonwagencentrum door de Gemeente zal worden gerevitaliseerd of gerenoveerd volgens het Plan en dat de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] daaraan hun medewerking zullen verlenen. Dit houdt (onder andere) in dat zij zullen meewerken aan een tijdelijke verhuizing en opslag van eigendommen, aan de verplaatsing van de woonwagens naar de aangewezen standplaatsen op het nieuwe perceel en dat zij een nieuwe huurovereenkomst met woningcorporatie [onderneming 1] sluiten voor die nieuwe standplaatsen. Uit die medewerkingsverklaringen vloeit voort dat zij de revitalisering of renovatie van het woonwagencentrum niet zullen tegenwerken en dat zij de uitvoering van de werkzaamheden op het nieuwe perceel niet zullen verhinderen.
5.4.
Families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] vinden dat de Gemeente hen niet aan die renovatieovereenkomsten zou mogen houden. Zij hebben daarvoor een aantal redenen aangevoerd, die hierna achtereenvolgens worden besproken.
Heeft de Gemeente bij het sluiten van de renovatieovereenkomsten misbruik gemaakt van de omstandigheden? Nee
5.5.
Volgens de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] heeft de Gemeente misbruik van omstandigheden gemaakt bij de totstandkoming van de renovatieovereenkomsten en zijn die overeenkomsten daarom vernietigbaar. Zij wijzen erop dat zij bij het ondertekenen van de medewerkingsverklaringen al jarenlang te maken hadden met achterstallig onderhoud aan de standplaatsen en verzakking van de woonwagens, waarvoor een oplossing moest komen. De Gemeente wilde de schade aan de woonwagens niet vergoeden als zij de medewerkingsverklaringen niet zouden ondertekenen. Bovendien heeft de Gemeente in het Plan gedreigd met het beëindigen van de huurovereenkomsten via de rechter als zij de medewerkingsverklaringen niet zouden ondertekenen.
5.6.
De kantonrechter is het niet eens met families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] dat de Gemeente misbruik van omstandigheden heeft gemaakt bij de totstandkoming van de renovatieovereenkomsten, om de volgende redenen.
5.6.1.
De standplaatsen in het woonwagencentrum kwalificeren als woonruimte in de zin van artikel 7:232 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit betekent dat de bewoners die een huurovereenkomst met de Gemeente hebben, volledige huurbescherming genieten. In artikel 7:274 van het BW is vermeld op welke gronden de verhuurder de huur van woonruimte kan opzeggen. Eén van die gronden is dat renovatie zonder beëindiging van de huur niet mogelijk is. Als de huurder met de opzegging niet instemt, dan zal de verhuurder de rechter moeten vragen om het tijdstip vast te stellen waarop de huur eindigt. Daarnaast is de huurder op grond van de wet verplicht medewerking te verlenen aan dringende werkzaamheden aan het gehuurde. Als de huurder die verplichting niet wil nakomen, dan kan de verhuurder niet anders dan naar de rechter gaan. De gang naar de rechter is dus juist ter bescherming van de huurder van woonruimte in de wet opgenomen.
5.6.2.
De families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] hebben daarnaast niet betwist dat zij ten tijde van het ondertekenen van de medewerkingsverklaringen ook al werden bijgestaan door advocaten. De Gemeente heeft er daarom vanuit mogen gaan dat zij door die rechtsbijstandverleners correct zouden worden voorgelicht over de juridische implicaties van het Plan, waaronder ook de aangekondigde gang naar de rechter als partijen niet tot overeenstemming komen over het eindigen van de huidige huurovereenkomsten en het sluiten van de nieuwe huurovereenkomsten voor de nieuwe standplaatsen. Als zij een en ander desondanks niet goed hebben begrepen, komt dat in de gegeven omstandigheden voor hun rekening en risico. De bepaling in het Plan dat de Gemeente zal overgaan tot gedwongen huuropzeggingen (middels procedures) als er geen onderlinge overeenstemming kan worden bereikt over de beëindiging van de huidige huurovereenkomst en de ontbinding van de huidige huurovereenkomst in het kader van de revitalisering noodzakelijk is (artikel 6.1.3. van het Plan), levert geen misbruik van omstandigheden op in de zin van de wet.
5.6.3.
Verder valt niet in te zien hoe de Gemeente misbruik kan hebben gemaakt van de omstandigheid dat de onderhoudssituatie van het woonwagencentrum zo nijpend was. Het Plan is er nu juist voor bedoeld om aan die onveilige situatie zo snel mogelijk een einde te maken. Zij kan dit niet doen zonder de medewerking van de bewoners, zoals hiervoor onder 5.6.1. al is uitgelegd.
5.6.4.
Als het gaat om de onderhandelingen over schadevergoeding door de Gemeente, dan geldt dat de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] zich bij de onderhandelingen met de Gemeente hebben laten bijstaan door advocaten. Er is dan ook geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de Gemeente in de onderhandelingen misbruik van omstandigheden heeft gemaakt, wegens het bestaan van een ongelijkwaardige situatie tussen partijen.
5.7.
De conclusie luidt dat het beroep van de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] op de vernietigbaarheid van de renovatieovereenkomsten niet slaagt.
Kan de gemeente nakoming van de overeenkomst vorderen terwijl de beoogde planning niet is gehaald en de omstandigheden zijn gewijzigd? Ja
5.8.
De families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] wijzen erop dat er in Plan een einddatum is opgenomen, namelijk 31 juni 2014 (bedoeld is kennelijk: 30 juni 2014). Die datum is allang verstreken en de omstandigheden zijn inmiddels gewijzigd. Om die reden kan de Gemeente hen niet meer (onverkort) aan dat Plan houden. Zij moet met de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] nieuwe afspraken maken. Van een geëindigd Plan kan de Gemeente geen nakoming vorderen.
5.9.
De Gemeente heeft daartegenover aangevoerd dat de aanloop naar de uitvoering van de revitalisering langer heeft geduurd dan was gepland. Zij heeft eerst grond moeten aankopen en daarna procedures doorlopen voor de benodigde bestemmingswijziging. Familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] heeft pas in 2015 een medewerkingsverklaring ondertekend en de bewoners hebben ook na 30 juni 2014 herhaaldelijk aan de Gemeente gevraagd wanneer er een start zou worden gemaakt met de werkzaamheden. Daarbij zijn eisen gesteld aan de nieuwe standplaatsen waaraan de gemeente, zo begrijpt te kantonrechter, meent niet te hoeven voldoen.
5.10.
De kantonrechter overweegt als volgt.
5.10.1.
Uit de overgelegde correspondentie tussen partijen blijkt voldoende dat alle partijen er na 30 juni 2014 van zijn uitgegaan dat aan het Plan uitvoering gegeven zou worden. De Gemeente heeft voldoende onderbouwd dat de bewoners zelf herhaaldelijk op nakoming daarvan door de Gemeente hebben aangedrongen. Terecht wijst de Gemeente erop dat familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] nog in 2015 een medewerkingsverklaring heeft ondertekend. De reden voor die late ondertekening, namelijk dat zij die ondertekening heeft opgeschort omdat zij wilde dat de Gemeente eerst haar schade zou vergoeden die het gevolg was van de brand, doet daarbij niet ter zake. Dit bevestigt alleen maar dat zowel familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] als de Gemeente er op dat moment vanuit gingen dat het Plan, weliswaar met enige vertraging, na de genoemde einddatum zou worden uitgevoerd als overeengekomen.
5.10.2.
De Gemeente is bij het opstellen van het Plan uitgegaan van het toenmalige aantal woonwagens. Alle hoofdbewoners, ook de hoofdbewoners met illegale of gedoogde standplaatsen, krijgen in het Plan een nieuwe standplaats. Die nieuwe standplaatsen zullen groter zijn dan de huidige, omdat op de huidige standplaatsen grotere woonwagens zijn geplaatst dan is toegestaan. De nieuwe standplaatsen worden ook onderheid, om verzakking voortaan te voorkomen, zo heeft de Gemeente ter zitting toegelicht.
5.10.3.
De families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] vinden dat van hen in redelijkheid niet langer kan worden gevraagd mee te werken aan het Plan, vanwege de beperkte grootte van de nieuwe standplaatsen. Die grootte is volgens de Gemeente berekend op de woonwagens die zij hadden toen het Plan werd opgesteld en de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] hebben niet betwist dat de nieuwe standplaatsen al groter zijn dan de huidige. Zij stellen dat de woonwagens die zij nu hebben nog dezelfde zijn. Dat zij bij nader inzien graag meer ruimte zouden hebben is geen omstandigheid die maakt dat de Gemeente hen niet langer aan de toegezegde medewerking aan het Plan kan houden. Huurders van een sociale huurwoning kunnen bij renovatie ook niet van de verhuurder eisen dat de woning zal worden uitgebouwd omdat zij behoefte hebben aan meer ruimte. Bij behoefte aan meer ruimte zullen zij zelf op zoek moeten gaan naar een ruimere huurwoning. Een huurder van een standplaats die een woonwagen wil aanschaffen die te groot is voor de standplaats die hij huurt, zal op zoek moeten gaan naar een grotere standplaats.
5.10.4.
Het aantal nieuwe standplaatsen genoemd in het Plan is evenmin een reden om de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] niet aan de renovatieovereenkomst te houden. Op grond van die overeenkomst krijgen zij allen een nieuwe standplaats van de Gemeente en de Gemeente zal die standplaatsen nu gaan aanleggen. Daar staat tegenover dat zij de daarvoor benodigde werkzaamheden mogelijk moeten maken, volgens de renovatieovereenkomsten die zij met de Gemeente hebben gesloten. Op dat aantal standplaatsen, een onderwerp dat tijdens de mondelinge behandeling veel emoties heeft opgeroepen bij de bewoners, zal hierna, onder 5.12. e.v., nader worden ingegaan.
5.11.
De conclusie is dat alle betrokken partijen ervan uit zijn gegaan dat het Plan na de einddatum zal worden uitgevoerd en dat de vertraging in de uitvoering ontstaan door de eisen die de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] hebben gesteld aan de nieuwe standplaatsen, niet aan de Gemeente kan worden tegengeworpen. De Gemeente kan de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] dus nog steeds aanspreken op nakoming van de renovatieovereenkomsten.
Is de overeenkomst geheel of gedeeltelijk nietig op grond van de artikelen 8 en 14 EVRM? Ja
5.12.
De families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] hebben uitvoerig uiteengezet dat het Plan in strijd is met de jurisprudentie van het EHRM over de behandeling van woonwagenbewoners en het daarop gebaseerde Beleidskader Gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid (productie 16 bij dagvaarding). Uit dat Beleidskader blijkt onder meer dat het woonwagenbeleid van een gemeente dient te worden afgestemd op de behoefte aan standplaatsen en dat het niet toegestaan is om standplaatsen af te bouwen zolang er behoefte aan standplaatsen bestaat. Het Plan komt volgens hen neer op een uitsterfbeleid of in elk geval een stand-still-principe, terwijl duidelijk is dat er behoefte is aan meer standplaatsen. De kantonrechter overweegt daarover als volgt.
5.12.1.
De families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] hebben verwezen naar de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens (het College), dat op 15 oktober 2020 uitspraak heeft gedaan in een door [gedaagde sub 2] (gedaagde sub 2) en drie anderen als verzoekers aangespannen zaak tegen de Gemeente (oordeel 2020-88, productie 17 van familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] ).
Het College schrijft onder meer:
“6.1 Het is verboden om onderscheid te maken op grond van ras bij sociale bescherming (artikel 7a, eerste lid, van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB)). Sociale bescherming is een ruim begrip en heeft mede betrekking op de toegang tot, en het aanbod van, goederen en diensten die publiekelijk beschikbaar zijn, met inbegrip van huisvesting (Kamerstukken II 2002/03, 28 770, nr. 3, p. 2 en p. 15). Het handelen van verweerder (dat is de Gemeente, toevoeging kantonrechter) valt onder het begrip huisvesting en daarmee onder de reikwijdte van de wet.
6.2
Onbetwist is dat verzoekers woonwagenbewoners zijn. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft reeds geoordeeld dat het woonwagenleven een wezenlijk onderdeel is van de cultuur en etnische identiteit van woonwagenbewoners (EHRM 18 januari 2001, appl.no. 27238/95, nr. 73 (Chapman/Verenigd Koninkrijk)). Uit deze uitspraak volgt verder dat woonwagenbewoners bescherming kunnen ontlenen aan het verbod van discriminatie op grond van ras. Het College oordeelt daarom dat verzoekers een beroep kunnen doen op de bescherming van artikel 7a AWGB.
(…)
6.4
Bij de toepassing van artikel 7a AWGB op een geval als het onderhavige is het uitgangspunt dat wordt voorzien in een zo gelijkwaardig mogelijk aanbod van woonruimte voor woonwagenbewoners en voor bewoners van reguliere (sociale) huurwoningen. Hiervoor is het nodig dat onderzoek wordt verricht naar de behoefte aan woonwagenstandplaatsen en dat daarbij ook een koppeling wordt gemaakt tussen deze behoefte en het aantal woonwagenstandplaatsen. Op basis daarvan moet beleid worden ontwikkeld om – naar gelang de behoefte – extra woonwagenplaatsen aan te leggen.”
Vervolgens heeft het College in het concrete geval geoordeeld dat de Gemeente niet voorziet in een zo gelijkwaardig mogelijk aanbod van standplaatsen voor woonwagenbewoners in vergelijking met het aanbod van sociale huurwoningen. Dit betekent dat de Gemeente de woonwagenbewoners anders behandelt dan anderen in een vergelijkbare situatie op grond van ras. Het College oordeelt dat de Gemeente volgens het College jegens verzoekers 2, 3 en 4 direct onderscheid op grond van ras maakt. Uit deze beslissing van het College kan worden afgeleid dat de Gemeente gehouden is beleid te voeren dat inhoudt dat aan bewoners van woonwagens een aanbod moet worden gedaan van standplaatsen op een gelijke wijze als waarop de Gemeente sociale huurwoningen aanbiedt.
5.12.2.
De kantonrechter is het eens met de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] dat de Gemeente de specifieke bepaling in het Plan dat een nieuw aan te leggen standplaats vervalt als een hoofdbewoner van een huidige standplaats vertrekt, waardoor er dus minder dan 9 standplaatsen beschikbaar zullen komen, in dit geval in strijd is met het Beleidskader en de artikelen 8 en 14 EVRM. Ook het beleid van de Gemeente om woonwagenbewoners te stimuleren om hun woonwagen te verruilen voor een sociale huurwoning, zoals de Gemeente doet in haar Woonwagenbeleid 2013-2014, is inmiddels door maatschappelijke ontwikkelingen en jurisprudentie achterhaald. De Gemeente is door (familieleden van) de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] de afgelopen jaren herhaaldelijk aangesproken op de behoefte aan extra standplaatsen. Dat de behoefte aan standplaatsen na opstelling van het Plan zou afnemen in plaats van toenemen lag ook niet bepaald in de lijn der verwachting, omdat de bewoners, waaronder gezinnen met opgroeiende kinderen, wegens het grote tekort al illegale plaatsen hadden gecreëerd op het woonwagencentrum. De Gemeente was zich daar destijds ook al van bewust, blijkens haar Woonwagenbeleid 2013-2014 (p. 14 tweede alinea, productie 2 bij dagvaarding). Een beroep van de Gemeente op de betreffende bepaling in het Plan, met als gevolg dat er
minderdan de geplande 9 standplaatsen gerealiseerd worden bij de revitalisering terwijl er al jarenlang grote behoefte is aan extra standplaatsen, zou naar het oordeel van de kantonrechter dan ook in strijd zijn met de artikelen 8 en 14 EVRM en het Beleidskader. De bezwaren van de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] tegen het Plan zijn op dit punt gegrond. De Gemeente heeft op de bepaling in het Plan dat een standplaats na vertrek van een bewoner zal komen te vervallen overigens tot nu toe geen beroep gedaan en zij gaat dat ook niet meer doen: geen van de hoofdbewoners van een standplaats is namelijk sinds de opstelling van het Plan uit het woonwagencentrum vertrokken en het oorspronkelijke aantal van 9 standplaatsen zal door de Gemeente worden gerealiseerd. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat deze voorwaarde ook door de Gemeente als nietig wordt beschouwd en dus geen onderdeel meer is van de overeenkomst.
5.13.
De conclusie luidt dat de Gemeente van de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] mag vragen dat zij zich houden aan hun toezegging om mee te werken aan de revitalisering van het woonwagencentrum conform het Plan, met uitzondering van de bepaling dat het aantal nieuwe standplaatsen van in totaal 9 naar beneden zal worden bijgesteld met het aantal hoofdbewoners dat in de periode gelegen tussen de datum van het Plan en de realisatie van de nieuwe standplaatsen is vertrokken.
Is bij het sluiten van de overeenkomst gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur? Nee
5.14.
Volgens familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] heeft de Gemeente familie [A (achternaam)] aangeboden om de standplaatsen te kopen voor een symbolisch bedrag van € 1,-- en familie [A (achternaam)] heeft dat aanbod ook aanvaard. De Gemeente had dat aanbod ook aan haar moeten doen en omdat zij dat heeft nagelaten heeft zij in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel en gelijkheidsbeginsel. Familie [A (achternaam)] betaalt geen huur en heeft ook nog de schade aan de woonwagens vergoed gekregen. Familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] vindt daarom dat zij benadeeld en ongelijk behandeld wordt door de Gemeente.
5.15.
De Gemeente heeft daarop gesteld dat aan die verkoop aan familie [A (achternaam)] voorwaarden zijn verbonden en dat van strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur geen sprake is.
5.16.
Uit het Woonwagenbeleid 2013-2014 van de Gemeente (productie 2 bij dagvaarding, p. 13) blijkt dat de Gemeente bij de invulling van de revitalisering rekening heeft gehouden onder andere met het feit dat de onderlinge verhouding tussen de families niet best is. De familie [A (achternaam)] zal achterblijven op het oude perceel en de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] gaan verhuizen naar het nieuwe perceel. De Gemeente heeft er bewust voor gekozen om elke familie hetzelfde aantal standplaatsen te geven, om problemen tussen de families onderling te voorkomen. (Dat dit nodig is wordt in deze rechtszaak door familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] alleen maar bevestigd door het hiervoor onder 5.14. beschreven standpunt dat zij inneemt over de vermeende ongelijke behandeling ten opzichte van familie [A (achternaam)] ). De Gemeente heeft daarnaast voldoende onderbouwd dat zij met elke familie afzonderlijk herhaaldelijk heeft gesproken over de wensen en verwachtingen ten aanzien van de revitalisatie. De Gemeente moet uiteraard ook rekening houden met een doelmatige en verantwoorde besteding van haar beperkte financiële middelen en heeft op dat vlak een afweging te maken. Uit het Woonwagenbeleid 2013-2014 en het Raadsvoorstel van 21 november 2013 (productie 9 van familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] ) blijkt dat er vier varianten voor de revitalisatie zijn overwogen en dat er uiteindelijk is gekozen voor de vierde variant: 6 huurstandplaatsen en 3 koopstandplaatsen. Uit het Raadsvoorstel blijkt dat de koopstandplaatsen op het oude perceel “om niet” aan de drie hoofdbewoners (dat is kennelijk familie [A (achternaam)] ) worden overgedragen, waarna zij de standplaatsen zelf voor eigen kosten en risico gaan renoveren en dat dit de Gemeente een groot deel van de benodigde investering bespaart (pagina 14, bovenaan, van het Raadsvoorstel). De Gemeente heeft voor de aanleg van de nieuwe standplaatsen voor de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] daarentegen een perceel aangekocht met een koopsom van € 216.400,00 en zij betaalt voor hen de kosten van de 6 aan te leggen standplaatsen met bijbehorende voorzieningen, die de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] vervolgens van de Gemeente zullen gaan huren. Ook ontvangen de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] van de Gemeente een verhuiskostenvergoeding (voor zover zij met de Gemeente een huurovereenkomst hebben). Gelet daarop heeft familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] onvoldoende onderbouwd dat de Gemeente haar heeft benadeeld of ten opzichte van haar onzorgvuldig of in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
5.17.
Familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] beklaagt zich erover dat de Gemeente aan familie [A (achternaam)] een schadevergoeding heeft betaald voor schade aan de woonwagens, maar dat gaat familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] verder niet aan. Familie [A (achternaam)] heeft daarover een rechtszaak gevoerd en is door de rechter in het gelijk gesteld, waarna de Gemeente aan het veroordelend vonnis uitvoering heeft gegeven door het in dat vonnis door de rechter vastgestelde bedrag aan familie [A (achternaam)] te betalen. Familie [gedaagde sub 1 (achternaam)] heeft ook een rechtszaak tegen de Gemeente ingesteld waarin zij vergoeding van schade vordert. Zij zal de beslissing van de kantonrechter in die rechtszaak moeten afwachten, net als familie [A (achternaam)] heeft gedaan. Dit heeft niets te maken met benadeling of ongelijke behandeling.
Kunnen de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] hun medewerking aan de verhuizing opschorten? Nee
5.18.
De families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] hebben, zo begrijpt de kantonrechter, een beroep op opschorting gedaan van hun verplichting tot nakoming van de renovatieovereenkomsten met de Gemeente (medewerkingsverklaringem), om drie redenen:
Omdat zij willen dat familieleden ook een standplaats krijgen. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben zij verwezen naar de hiervoor onder 5.12.1. geciteerde uitspraak van het College.
Omdat zij eerst hun schade aan de woonwagens door de Gemeente vergoed willen zien. Partijen kunnen het over de hoogte van die schade niet eens worden. Omdat over die schade vandaag door de kantonrechter een beslissing wordt genomen, kan aan dit beroep op opschorting verder voorbij worden gegaan.
Omdat de Gemeente zelf al 10 jaar haar onderhoudsverplichting niet nakomt, waardoor de woonwagens zijn verzakt.
De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
Ad A
5.18.1.
Het oordeel van het College houdt niet in dat de renovatieovereenkomst die partijen hebben gesloten in strijd is met het Beleidskader en de artikelen 8 en 14 EVRM omdat het Plan niet voorziet in
meerdan 9 standplaatsen, zoals de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] menen. [gedaagde sub 2] , gedaagde sub 2 in deze procedure bij de kantonrechter en één van de verzoekers bij het College, heeft nu een standplaats op het woonwagencentrum en zal na de revitalisatie een nieuwe standplaats krijgen. Dit geldt ook voor de overige leden van de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] die in deze rechtszaak bij de kantonrechter betrokken zijn. Aan hen zijn toezeggingen gedaan die nagekomen zullen worden. Met de verzoekers 2, 3 en 4 in de zaak bij het College zijn echter geen overeenkomsten gesloten en aan hen zijn geen toezeggingen gedaan. Het gaat om [gedaagde sub 6] , de ex-partner van [gedaagde sub 1 (achternaam)] , [gedaagde sub 5] , de ex-partner van [gedaagde sub 4 (achternaam)] en [B] , de zoon van [gedaagde sub 4 (achternaam)] . Toen het Plan werd opgesteld waren zij niet één van de 9 hoofdbewoners van een standplaats voor wie een nieuwe standplaats zou worden gerealiseerd. [gedaagde sub 6] was in 2013/2014 niet meer woonachtig op het woonwagencentrum, hij is al in 2008 vertrokken. [gedaagde sub 5] is, na elders te hebben gewoond, teruggekeerd naar het woonwagencentrum en weer bij [gedaagde sub 4 (achternaam)] ingetrokken. Hij wil een eigen standplaats.
5.18.2.
Uit het oordeel van het College volgt dat de gemeente [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 5] en [B] , bij hun verzoek om een (te huren) standplaats hetzelfde moet behandelen als huurders van sociale huurwoningen. Dat betekent dat de Gemeente zich voor het realiseren van standplaatsen net zo hard zal moeten inspannen als voor het realiseren van sociale huurwoningen en dat daarbij de wachttijden voor standplaatsen en sociale huurwoningen niet uiteen mogen lopen. De behoeften van alle inwoners van de Gemeente, woonwagenbewoners en niet woonwagenbewoners, zullen dus op een gelijkwaardige wijze in ogenschouw moeten worden genomen.
5.18.3.
De Gemeente heeft gesteld dat de wachttijd voor een sociale huurwoning in de gemeente De Ronde Venen 7,6 jaar is. Niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 6] en [B] nu al langer dan 7,6 jaar wachten op een eigen standplaats. Ook als ervan moet worden uitgegaan dat de wachttijd voor een standplaats in de gemeente De Ronde Venen op dit moment substantieel langer is dan de wachttijd voor een sociale huurwoning, dan geldt dat de Gemeente terecht heeft opgemerkt dat de verplichting om voor een meer gelijkwaardig aanbod van standplaatsen te zorgen niet betekent dat die extra standplaatsen ook op het nieuwe woonwagencentrum gecreëerd moeten worden. De Gemeente heeft voldoende onderbouwd dat dit feitelijk niet mogelijk is: het perceel is daarvoor niet groot genoeg en de brandveiligheid zal daardoor (opnieuw) in gevaar komen. Op welke wijze zij aan die verplichting tot het creëren van meer gelijkwaardig aanbod van standplaatsen uitvoering zal geven behoort tot de beleidsvrijheid van de Gemeente, waarbij van belang is dat zij niet over onbeperkte financiële middelen beschikt en zij ook met de belangen van de overige inwoners van haar gemeente rekening zal moeten houden bij de besteding van die middelen. De families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] kunnen dus niet eisen dat de Gemeente voor andere familieleden dan de in deze procedure betrokkenen een standplaats zal afgeven (en daarvoor een stuk grond zal aankopen) en in afwachting daarvan nakoming van de door hen gesloten renovatieovereenkomsten opschorten.
Ad C
5.18.4.
Deze redenering van familie [gedaagde sub 4 (achternaam)] is niet begrijpelijk. De Gemeente vraagt aan familie [gedaagde sub 4 (achternaam)] nu juist om mee te werken aan een oplossing voor die problemen, door mee te werken aan de verhuizing naar de nieuw aan te leggen, onderheide standplaatsen op het nieuwe perceel. Door haar medewerking te weigeren maakt zij het de Gemeente zelf onmogelijk om haar onderhoudsverplichting na te komen. Haar beroep op opschorting wordt daarom verworpen.
Is de vordering van de Gemeente onbepaald? Nee
5.19.
De families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] vinden de vordering van de Gemeente te onbepaald en deze moet volgens hen om die reden worden afgewezen. De enige verplichting die zij op grond van de renovatieovereenkomsten zouden kunnen hebben is om te zijner tijd te verhuizen naar de nieuwe standplaatsen. Zij hebben tot die tijd niets te maken met de uitvoering van de werkzaamheden, die op het nieuwe perceel moeten plaatsvinden. Wegens de contractsvrijheid kunnen zij niet gedwongen worden een huurovereenkomst te sluiten met woningcorporatie [onderneming 1] , zo stellen zij.
5.20.
De kantonrechter is van oordeel dat de vordering van de Gemeente voldoende bepaald is voor zover het gaat om:
a. a) het niet verhinderen van de uitvoering van de werkzaamheden op het nieuwe perceel;
b) het meewerken aan een tijdelijke verhuizing en de opslag van eigendommen;
c) het meewerken aan de verplaatsing van de woonwagen naar de aangewezen standplaats op het nieuwe perceel (conform productie 4 bij dagvaarding);
d) het sluiten van een huurovereenkomst met woningcorporatie [onderneming 1] voor de nieuwe standplaats conform het Plan;
e) de dwangsom verbonden aan de gevorderde veroordeling tot medewerking.
5.21.
De vorderingen onder a) t/m c) vloeien direct voort uit de getekende medewerkingsverklaringen. Zonder die specifieke medewerking van de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] is de uitvoering van het Plan niet mogelijk. De Gemeente heeft voldoende onderbouwd dat de door haar ingeschakelde medewerkers tegenwerking hebben ondervonden van de bewoners bij de uitvoering van de werkzaamheden op en rond het woonwagencentrum en het nieuwe perceel. Het verlenen van medewerking aan de uitvoering betekent logischerwijze ook dat de werkzaamheden niet worden verhinderd.
Conclusie voor de vorderingen van de Gemeente
5.22.
De vorderingen van de Gemeente zoals vermeld onder 5.20. sub a) tot en met c) zullen worden toegewezen zoals hierna in de beslissing is opgenomen. De dwangsom zal worden bepaald op € 200,00 per persoon per dag, met een maximum van € 36.000,00 per persoon, zoals door de Gemeente is gevorderd. Als de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] aan de veroordelingen voldoen hebben zij van die dwangsommen geen last.
5.23.
De Gemeente vordert dat de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] zullen worden veroordeeld om met [onderneming 1] huurovereenkomsten te sluiten voor de nieuwe standplaatsen, conform het Plan (de vordering onder 5.20. sub d)). Volgens de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] moet die vordering worden afgewezen, omdat deze in strijd is met de contractsvrijheid. De kantonrechter overweegt daarover als volgt.
5.24.
De families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] hebben, gebruik makend van hun contractsvrijheid, met de Gemeente renovatieovereenkomsten gesloten die onder andere inhouden dat zij als zij kiezen voor een nieuwe standplaats op het woonwagencentrum, voor die nieuwe standplaats een huurovereenkomst zullen sluiten met [onderneming 1] en dat de huurovereenkomst met de Gemeente voor de oude standplaats met wederzijds goedvinden zal eindigen als de nieuwe standplaats beschikbaar is. Die renovatieovereenkomsten zijn rechtsgeldig. De kantonrechter verwijst naar wat daarover is overwogen onder 5.5. t/m 5.7. De families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] hebben vervolgens allen gekozen voor een nieuwe standplaats op het woonwagencentrum. Daaruit volgt dat zij er ook voor hebben gekozen om voor die nieuwe standplaatsen huurovereenkomsten aan te gaan met [onderneming 1] , maar het gaat naar het oordeel van de kantonrechter te ver om hen te veroordelen om die huurovereenkomsten tegen hun wil te sluiten. Het staat hen vrij geen huurovereenkomsten met [onderneming 1] te sluiten, maar de consequentie daarvan is wel dat zij zullen moeten vertrekken uit het woonwagencentrum, omdat zij in dat geval geen recht hebben op het gebruik van de nieuwe standplaatsen en de huurovereenkomsten voor de oude standplaatsen zijn geëindigd. Dit deel van de vordering van de Gemeente zal worden afgewezen.
5.25.
De families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] hebben op de meeste punten ongelijk gekregen. Zij moeten daarom de proceskosten van de Gemeente betalen. Vanwege de gezamenlijke behandeling met de zaak tussen [gedaagde sub 1 (achternaam)] en de Gemeente zal de helft van het gebruikelijke salaris gemachtigde worden gerekend. Het tarief zal gelet op de zwaarte van de zaak worden bepaald op € 900,00 per punt, op basis van onbepaalde waarde. De kosten aan de zijde van de Gemeente worden tot vandaag begroot op in totaal € 1.349,89, te weten:
- € 124,00 griffierecht;
- € 100,89 explootkosten;
- € 1.125,00 salaris gemachtigde (2,5 punten x 0,5 x het tarief van € 900,00).
De nakosten en de wettelijke rente over de proces- en nakosten zullen worden toegewezen als hierna in de beslissing te melden.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.26.
De hoofdregel is dat een vonnis op vordering van een partij uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. De Gemeente heeft dit gevorderd en de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] hebben de kantonrechter gevraagd die vordering af te wijzen. De kantonrechter ziet echter geen aanleiding om van de hoofdregel af te wijken. Het vonnis zal daarom op vordering van de Gemeente uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
6. De beoordeling van de tegenvorderingen van [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5]
6.1.
[gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] vorderen van de Gemeente betaling van een schadevergoeding van € 106.000,00 respectievelijk € 35.000,00 wegens schade aan hun woonwagens als gevolg van de verzakking van de standplaatsen. Zij beroepen zich op de rapportages van de deskundige [onderneming 2] die in mei/augustus 2018 de schade heeft opgenomen. De kantonrechter overweegt over die gestelde schade als volgt.
Is er sprake van een gebrek aan de standplaatsen? Ja
6.2.
In rechte is naar het oordeel van de kantonrechter komen vast te staan dat de huidige standplaatsen van [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] een gebrek hebben als bedoeld in artikel 7:204 lid 2 BW, dat voor rekening komt van de Gemeente als verhuurder. De Gemeente erkent namelijk dat een deel van de huidige standplaatsen op het woonwagencentrum is verzakt en zij heeft mede om die reden besloten het woonwagencentrum te revitaliseren, waarbij de nieuwe standplaatsen – in tegenstelling tot de huidige – zullen worden onderheid om verzakking in de toekomst te voorkomen. Blijkens de rapportage van [onderneming 2] zijn de woonwagens van [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] geplaatst op een door de Gemeente aangewezen bestraat vak en is die bestrating niet gefundeerd of voorzien van een betonnen ondergrond, terwijl er sprake is van veengrond. Die constructie is zo instabiel dat het gebruik van schroefspindels door [gedaagde sub 4] volgens de deskundige de verzakking niet heeft kunnen opvangen. Verder neemt de kantonrechter in aanmerking dat in de rechtszaak die de familie [A (achternaam)] tegen de Gemeente heeft gevoerd in de periode 2010-2012 een deskundige is ingeschakeld die na onderzoek ter plaatse heeft geoordeeld dat de schade aan de woonwagens van [A (achternaam)] primair is veroorzaakt door zettingen van de ondergrond, waardoor de wagens zijn gaan zakken. Doordat de steunpunten zijn gaan zakken is de wagen op andere punten meer gaan dragen en zijn er vervormingen opgetreden. Ook schrijft de deskundige dat veen zettingsgevoelig is en dat veen grote verzakkingen vertoont bij funderingen op staal. De woonwagen van [A] waarop de deskundige doelt staat net als de woonwagens van [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] op straatwerk en ook de woonwagens van [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] zijn blijkens de rapportages van [onderneming 2] ernstig verzakt (vgl. het vonnis van de kantonrechter in Utrecht van 30 juni 2010 in de procedure tussen de Gemeente en [A] waarin de bevindingen van de deskundige zijn opgenomen, overgelegd door de Gemeente bij akte na comparitie als productie 28). Ook zonder dat [onderneming 2] de ondergrond (nogmaals) heeft onderzocht kan daarom naar het oordeel van de kantonrechter worden geconcludeerd dat de huidige standplaatsen van [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] een gebrek hebben waardoor deze aan hen niet het genot kunnen verschaffen dat zij bij het aangaan van de huurovereenkomst mogen verwachten van een goed onderhouden zaak van de soort waarop de overeenkomst betrekking heeft. Van een goed onderhouden standplaats voor een woonwagen mag namelijk ten minste worden verwacht dat de ondergrond stabiel en sterk genoeg is om het gewicht van een woonwagen te dragen. De Gemeente moet als verhuurder worden geacht bekend te zijn met de conditie van de grond die zij als standplaats voor een woonwagen verhuurt. Dat de grond niet (zonder meer) geschikt is voor het gebruik als standplaats is een gebrek dat voor rekening van de Gemeente komt.
Causaal verband tussen gebrek en schade? Ja
6.3.
Uit de rapportages van [onderneming 2] blijkt voldoende dat er een causaal verband is tussen de verzakking van de standplaats en de door de deskundige geconstateerde schade aan de woonwagens. De Gemeente heeft dit weliswaar betwist, maar zij heeft niet gesteld en onderbouwd dat de schade – bestaande uit ernstige scheurvorming met lekkages tot gevolg – een andere oorzaak heeft. Haar betwisting is onvoldoende gemotiveerd en wordt om die reden verworpen. In rechte is het causaal verband tussen de verzakking van de standplaats en de schade aan de woonwagens komen vast te staan.
Is de Gemeente aansprakelijk voor de schade? Ja
6.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:208 BW is de Gemeente als verhuurder aansprakelijk voor de schade die [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] lijden als gevolg van het gebrek aan de standplaats. De Gemeente is eigenaar en verhuurder van de grond en zij had het gebrek aan de standplaats, de instabiele ondergrond, bij het aangaan van de huurovereenkomst moeten kennen.
Komen alle gevorderde herstelkosten voor vergoeding in aanmerking? Nee
6.5.
[onderneming 2] heeft een indicatie gegeven van de te maken herstelkosten. Daarbij heeft zij ook het herstel van de aansluiting op de nutsvoorzieningen als schade meegerekend, een bedrag van € 2.500,00 en het aanbrengen van spindels om de woonwagen te stellen, een bedrag van € 5.000,00. De Gemeente heeft daartegen verweer gevoerd.
6.6.
De kantonrechter is van oordeel dat de deugdelijke aansluiting van de woonwagen op de nutsvoorzieningen voor rekening van [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] komt als huurder van de standplaats en eigenaar van de woonwagen. Zij huren van de Gemeente geen woonwagen met aansluiting op de nutsvoorzieningen, of een standplaats met een woonwagen die aangesloten is op de nutsvoorzieningen, maar alleen een standplaats met de mogelijkheid om de eigen woonwagen aan te sluiten op de nutsvoorzieningen. Als eigenaar van de woonwagen zijn zij ook zelf verantwoordelijk voor de aanschaf van spindels om de woonwagen zo nodig te kunnen stellen. Dit zijn geen kosten waarop zij de Gemeente als verhuurder van de standplaats kunnen aanspreken.
Moet er rekening worden gehouden met de ouderdom van de woonwagens? Ja
6.7.
De rapportages van [onderneming 2] dateren van mei/augustus 2018. De deskundige schat de ouderdom van de woonwagen van [gedaagde sub 4] in 2018 op circa 20 jaar (bouwjaar circa 1998) . De deskundige schat de ouderdom van de woonwagen van [gedaagde sub 5] in 2018 op circa 22 jaar (bouwjaar circa 1996). De deskundige gaat in de rapportages bij zijn berekeningen uit van een levensduur van maximaal 35 jaar. Blijkens de taxatiewijzer waarop de Gemeente zich beroept is de levensduur van een traditionele woonwagen 20 jaar en daarvan uitgaande is de levensduur van beide woonwagens dus verstreken. In beide gevallen geldt dat het gaat om oudere woonwagens, die, ook als geen sprake zou zijn geweest van verzakking, op termijn opgeknapt of vervangen hadden moeten worden. Dit moet daarom meewegen in de berekening van de schadevergoeding. De woonwagen van [gedaagde sub 4] was volgens de deskundige per 1 januari 2018 al technisch total loss. De herstelkosten zijn zo hoog dat herstel niet verantwoord is ten opzichte van de dagwaarde. De deskundige oordeelt dat herstel van de woonwagen van [gedaagde sub 5] nog wel loont.
Is er sprake van eigen schuld? Ja
6.8.
Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist (artikel 6:101 BW).
6.9.
De Gemeente heeft aangevoerd dat in dit geval sprake is van eigen schuld omdat [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] veel grotere woonwagens op de standplaats hebben geplaatst dan waarvoor de standplaatsen zijn bedoeld, namelijk voor een woonwagen van maximaal 50 m2. De Gemeente verwijst naar het Bestemmingsplan dat gold sinds 1987 en dat naar aanleiding van de revitalisering van het woonwagencentrum moest worden gewijzigd omdat een deel van de aanwezige woonwagens een grotere oppervlakte had dan was toegestaan. [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] hebben daarop aangevoerd dat zij een bouwvergunning van de Gemeente hebben verkregen voor de grotere woonwagen dan wel dat de woonwagen onder bouwtoezicht is gebouwd, maar de Gemeente heeft dat betwist en [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] hebben hun stellingen op dit punt niet of onvoldoende onderbouwd. Zo heeft [gedaagde sub 5] bedoelde bouwvergunning niet in het het geding gebracht en verwijst [gedaagde sub 4] alleen naar een eigen verklaring, namelijk een gespreksverslag waaruit blijkt dat familie [gedaagde sub 4 (achternaam)] op 20 december 2012 tegenover een medewerker van de Gemeente heeft verklaard dat de woonwagen destijds door [gedaagde sub 5] onder bouwtoezicht is gebouwd (productie 18 bij akte na tussenvonnis).
Of de Gemeente voor de woonwagen een bouwvergunning heeft verleend en of de Gemeente toezicht heeft gehouden op de bouw van de woonwagen doet in dit kader bovendien niet ter zake. Het is namelijk primair de verantwoordelijkheid van de eigenaar van een op te richten bouwwerk, in dit geval een woonwagen, om na te gaan of de ondergrond, in dit geval de gehuurde standplaats, geschikt is voor het bouwwerk dat erop wordt geplaatst als het gaat om de grootte en het gewicht daarvan in verhouding tot de draagkracht van de ondergrond. Als [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] dit hadden onderzocht, dan hadden zij kunnen weten dat de standplaats niet bedoeld was voor een woonwagen groter dan 50 m2 en dan hadden zij ook kunnen weten dat de standplaats niet was onderheid terwijl het gaat om veengrond, dat is grond die bijzonder gevoelig is voor verzakking. [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] hebben er dus niet vanuit mogen gaan dat zij de gehuurde standplaats konden gebruiken voor een woonwagen van 200 m2 (inclusief verdieping en uitbouw) respectievelijk 70 m2. In zoverre slaagt het beroep van de Gemeente op eigen schuld.
6.10.
De kantonrechter neemt daarbij in aanmerking dat de Gemeente een taxatiewijzer heeft overgelegd waaruit blijkt dat traditionele woonwagens zoals [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] bewonen qua grootte variëren tussen 30 m2 tot 60 m2. De nieuwe, moderne woonwagens die meer lijken op een regulier huis zijn blijkens de taxatiewijzer wel iets groter (tot 85 m2) maar geen enkele woonwagen is 200 m2 groot (productie 29 bij akte na comparitie). De woonwagen van [gedaagde sub 4] heeft de afmetingen van een groot chalet met etage (pagina 17 van de taxatiewijzer). De begane grond van de woonwagen is namelijk circa 13 meter lang en 8 meter breed en de eerste verdieping heeft een afmeting van 15 bij 6 meter. De voorzijde van de wagen heeft nog een kleine uitbouw met een afmeting van afgerond 2 meter diep en 3 meter breed, waarin de voordeur van de wagen is gesitueerd. Dat komt neer op in totaal 200 m2 (pagina 3 van de rapportage van [onderneming 2] , productie 9 van familie [gedaagde sub 4 (achternaam)] ). De woonwagen met verdieping die [gedaagde sub 4] heeft geplaatst is zoveel groter en zwaarder dan waarvoor de standplaats is bestemd, dat naar het oordeel van de kantonrechter 90% van de schade die het gevolg is van de verzakking voor haar rekening moet blijven wegens eigen schuld. Wat betreft [gedaagde sub 5] acht de kantonrechter billijk dat 20% van de schade voor haar rekening blijft wegens eigen schuld, omdat ook zij een grotere woonwagen heeft geplaatst dan waarvoor de standplaats is bestemd.
Conclusie
6.11.
Alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder de mate van eigen schuld en de ouderdom van de woonwagens, zal de kantonrechter de schadevergoeding die de Gemeente moet betalen op grond van artikel 6:97 BW begroten op € 5.000,00 voor [gedaagde sub 4] en € 11.000,00 voor [gedaagde sub 5] .
6.12.
De Gemeente zal worden veroordeeld om die bedragen aan [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] te betalen. De gevorderde verwijzing naar de schadestaat zal worden afgewezen omdat de kantonrechter de schade in deze procedure heeft begroot. De wettelijke rente over de toe te wijzen bedragen zal worden toegewezen vanaf 20 mei 2020, de datum waarop de eis is ingesteld.
Proceskosten
6.13.
Omdat een groot deel van de vordering wordt afgewezen worden de proceskosten die verband houden met de tegenvorderingen gecompenseerd.

7.De beslissing

De kantonrechter:
Op de vorderingen van de Gemeente
7.1.
veroordeelt de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] ieder afzonderlijk en gezamenlijk om:
a. a) de uitvoering van de werkzaamheden op het nieuwe perceel en het bestaande perceel van het woonwagencentrum niet te verhinderen;
b) op eerste verzoek van de Gemeente mee te werken aan een tijdelijke verhuizing en de opslag van eigendommen;
c) op eerste verzoek van de Gemeente mee te werken aan de verplaatsing van de woonwagens naar de aangewezen standplaatsen op het nieuwe perceel, conform productie 4 bij dagvaarding;
7.2.
veroordeelt de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] ieder afzonderlijk om aan de Gemeente een dwangsom te betalen van € 200,00 per persoon per dag voor iedere dag dat zij na de betekening van dit vonnis nalaten aan de onder 7.1. gegeven veroordelingen te voldoen, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 36.000,00 per persoon;
7.3.
veroordeelt de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] hoofdelijk, in die zin dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de Gemeente, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.349,89, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
7.4.
veroordeelt de families [gedaagde sub 1 (achternaam)] en [gedaagde sub 4 (achternaam)] hoofdelijk, in die zin dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,00 aan salaris gemachtigde
,te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening, en te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis
,vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening;
7.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
Op de tegenvorderingen van [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5]
7.7.
veroordeelt de Gemeente om tegen bewijs van kwijting aan [gedaagde sub 4] te betalen € 5.000,00 met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 mei 2020 tot de voldoening;
7.8.
veroordeelt de Gemeente om tegen bewijs van kwijting aan [gedaagde sub 5] te betalen € 11.000,00 met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 mei 2020 tot de voldoening;
7.9.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
7.10.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.P.M. Straver, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2021.