ECLI:NL:RBMNE:2021:5205
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-waarde van onroerende zaak; vergelijkbaarheid referentiewoningen
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 868.000,- per 1 januari 2019. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 750.000,-. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en had een taxatiematrix overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank nam daarbij in aanmerking dat de referentiewoningen, die in de taxatiematrix waren opgenomen, goed bruikbaar waren voor de waardebepaling. De referentiewoningen waren in dezelfde buurt gelegen en waren voldoende vergelijkbaar qua type, gebruiksoppervlakte en bouwjaar. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar in voldoende mate rekening had gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning van eiser.
Eiser voerde aan dat de referentiewoningen niet identiek waren aan zijn woning en dat de WOZ-waardes van andere woningen in dezelfde postcode lager waren. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat de waarde van de woning correct was vastgesteld. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen ontvingen een afschrift van de uitspraak.