In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak aan de [adres] te [woonplaats] voor het belastingjaar 2019 vastgesteld op € 279.000,-, met als waardepeildatum 1 januari 2018. Eiser, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde heeft onderbouwd met een taxatiematrix, waarin de waarde van de woning is vergeleken met referentiewoningen in dezelfde wijk. Eiser betwistte de vastgestelde waarde en stelde een lagere waarde van € 250.000,- voor. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De taxatiematrix werd als een valide methode beschouwd om de waarde te bepalen.
Daarnaast heeft de rechtbank opgemerkt dat de heffingsambtenaar heeft toegezegd de kosten van een door eiser uitgevoerde NEN-meting van € 90,- en het griffierecht van € 49,- te vergoeden. Deze toezeggingen zijn echter niet in de beslissing van de rechtbank meegenomen, maar blijven tussen eiser en verweerder. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.