Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
2.VORDERING
3.BEOORDELING VAN DE VORDERING
4.TOEGEPAST WETSARTIKEL
5.BESLISSING
€ 3.800,-;
152 dagen.
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van een mensenhandelzaak. De veroordeelde, geboren in 1992, is beschuldigd van mensenhandel waarbij hij voordeel heeft getrokken uit de seksuele uitbuiting van een slachtoffer. De vordering tot ontneming, ingediend door de officier van justitie mr. D.M.A. van der Zwan, bedraagt € 4.650,-, waarbij rekening is gehouden met een bedrag van € 3.800,- dat door het slachtoffer aan de veroordeelde is afgedragen. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. I.A. van Straalen, heeft primair verzocht om afwijzing van de vordering en subsidiair om een matiging tot maximaal € 990,-.
De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde en zijn mededader gezamenlijk hebben geprofiteerd van de mensenhandel. De rechtbank concludeert dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door de veroordeelde aan de staat moet worden betaald, is vastgesteld op € 3.800,-. Dit bedrag is gebaseerd op de afname van het slachtoffer en de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de veroordeelde en zijn mededader. De rechtbank heeft de op te leggen maatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en heeft de veroordeelde verplicht tot betaling van dit bedrag aan de staat. De rechtbank heeft ook bepaald dat de veroordeelde hoofdelijk aansprakelijk is voor dit bedrag, wat betekent dat indien de mededader betaalt, de veroordeelde in zoverre van deze verplichting wordt bevrijd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.