ECLI:NL:RBMNE:2021:5181

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 oktober 2021
Publicatiedatum
26 oktober 2021
Zaaknummer
UTR 21/762
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldig verklaring rijbewijs na onderzoek drugsgebruik en bewijs van ontvangst van correspondentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser had zijn rijbewijs ongeldig verklaard gekregen op basis van een onderzoek naar drugsgebruik. Het primaire besluit van het CBR, dat op 9 oktober 2020 werd genomen, stelde dat het rijbewijs ongeldig bleef. Eiser betwistte echter dat hij de uitslagen van het onderzoek had ontvangen, en stelde dat hij hierdoor niet in staat was om binnen de gestelde termijn een tweede onderzoek aan te vragen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het aan het CBR is om aan te tonen dat de brieven met de uitslag van het onderzoek op regelmatige wijze zijn aangeboden aan de eiser. De rechtbank oordeelde dat het CBR niet voldoende bewijs had geleverd dat de brieven daadwerkelijk waren ontvangen door de eiser. Dit leidde tot de conclusie dat eiser niet de mogelijkheid had gehad om een tweede onderzoek aan te vragen, wat hem wel was aangeboden in de correspondentie van het CBR.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit. De rechtbank droeg het CBR op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de mogelijkheid voor eiser om een tweede onderzoek aan te vragen. Tevens werd het CBR veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige communicatie en bewijsvoering door bestuursorganen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/762

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H.J.G. Heijen),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. J.A. Launspach).

Procesverloop

In het besluit van 9 oktober 2020 (primair besluit) heeft verweerder op grond van de uitslag van een bij eiser verricht onderzoek naar zijn drugsgebruik besloten dat het rijbewijs van eiser ongeldig blijft.
In het besluit van 4 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 20 mei 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Op 13 juli 2020 is bij eiser een onderzoek naar zijn drugsgebruik afgenomen, om te bepalen of hij geschikt is om te rijden en of zijn rijbewijs weer geldig verklaard kan worden of ongeldig blijft. Verweerder heeft in een brief van 9 september 2020 de uitslag van het onderzoek vermeld en het voorlopige besluit genomen dat eisers rijbewijs ongeldig blijft. In die brief wordt ook de mogelijkheid geboden om binnen twee weken een tweede onderzoek aan te vragen. [1] Op 9 oktober 2020 heeft verweerder de definitieve beslissing genomen dat eisers rijbewijs ongeldig blijft.
2. Eiser betwist dat hij verweerders brieven van 9 september en 9 oktober 2020 heeft ontvangen. Hij stelt dat hij de uitslag van het onderzoek pas op 29 oktober 2020 via zijn advocaat heeft vernomen. Hem is daarom de mogelijkheid ontnomen om een tweede onderzoek aan te vragen, omdat dit al binnen twee weken na 9 september had gemoeten. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of door verweerder voldoende is aangetoond dat de brief van 9 september 2020 door eiser ontvangen moet zijn, zodat duidelijk is dat eiser de gelegenheid heeft gehad om een tweede onderzoek aan te vragen.
Wat zijn de standpunten van partijen?
3. Verweerder geeft in het bestreden besluit aan dat zowel de voorlopige uitslag van 9 september 2020 en het definitieve besluit van 9 oktober 2020 aangetekend zijn verzonden naar het BRP-adres van eiser. Dat de brieven niet retour zijn gekomen, betekent volgens verweerder dat eiser de brieven moet hebben ontvangen. Dat eiser op 10 september 2020 telefonisch contact met verweerder heeft opgenomen en in dat telefoongesprek heeft verzocht om uitstel van betaling voor een tweede onderzoek, bevestigt voor verweerder dat hij de brief van 9 september 2020 heeft ontvangen. Daarom heeft eiser volgens verweerder wel de gelegenheid gehad om een tweede onderzoek aan te vragen, maar heeft hij uiteindelijk nagelaten dit te doen.
4. Eiser voert aan dat hij nooit heeft getekend voor de ontvangst van de aangetekende brieven, zodat ze niet bezorgd kunnen zijn. Het is aan verweerder om te bewijzen dat dit wel is gebeurd. Verder heeft hij verweerder inderdaad gebeld op de ochtend van 10 september 2020, om te informeren wanneer hij de uitslag van zijn onderzoek kon verwachten. Hem werd toen gezegd dat de voorlopige uitslag hem nogmaals verstuurd zou worden en er werd hem summier gewezen op de mogelijkheid van het aanvragen van een tweede onderzoek in het geval de onderzoeksuitslag voor hem negatief zou zijn. Naar aanleiding daarvan heeft hij geïnformeerd naar de kosten van dit tweede onderzoek en gevraagd of het mogelijk was dit in termijnen te betalen. Omdat eiser eind oktober nog steeds niets van verweerder vernomen had, heeft hij een gemachtigde in de arm genomen, die namens hem op 26 oktober 2020 verweerder heeft gemaild. Pas op 29 oktober 2020 kreeg hij via zijn gemachtigde te horen wat de uitslag van het onderzoek is.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank overweegt dat het volgens vaste rechtspraak aan verweerder is om aannemelijk te maken dat een aangetekende brief op regelmatige wijze aan de geadresseerde is aangeboden, zodat er vanuit kan worden gegaan dat de geadresseerde de brief heeft ontvangen. [2] Verweerder heeft in het verweerschrift en op de zitting aangegeven dat de verzendgegevens van de brief van 9 september 2020 op het moment dat hij deze heeft opgevraagd niet meer te bekijken waren, omdat al meer dan 6 maanden waren verstreken na de verzenddatum. Het komt voor risico en rekening van verweerder dat zij de verzendgegevens niet in een eerder stadium heeft opgevraagd. Verweerder had dit verzendbewijs in het kader van het bezwaar van eiser ook al kunnen opvragen. In tegenstelling tot verweerder vindt de rechtbank het telefoongesprek dat eiser op
10 september 2020 met een medewerker van verweerder heeft gevoerd onvoldoende bewijs dat eiser de brief van 9 september 2020 zou hebben ontvangen. Uit de telefoonnotitie valt namelijk niet af te leiden dat eiser de brief van 9 september 2020 zou hebben ontvangen. Daarbij heeft het telefoongesprek ’s ochtends plaats gevonden, zodat niet duidelijk is of de post toen al bezorgd was. Verder ligt het niet in de lijn der verwachting dat eiser eind oktober nog zou hebben gemaild via zijn gemachtigde om de uitslag van zijn onderzoek te achterhalen, als hij deze op 9 september 2020 al zou hebben ontvangen. De rechtbank is daarom van oordeel dat door verweerder niet aannemelijk is gemaakt dat eiser de brief van 9 september 2020 moet hebben ontvangen.
6. Dit betekent dat niet is aangetoond dat eiser de mogelijkheid heeft gehad om binnen de gestelde termijn een tweede onderzoek aan te vragen. Deze mogelijkheid werd hem immers geboden in de brief van 9 september 2020. Verweerder heeft wel, zoals vereist, [3] de uitslag van het deskundigenonderzoek vastgesteld. Dit onderzoek gaf verweerder op zichzelf ook aanleiding tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. [4] Verweerder had alleen eiser de kans moeten bieden hier een tweede onderzoek tegenover te stellen.
7. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Dit betekent niet dat eiser (direct) zijn rijbewijs terugkrijgt. De rechtbank zal het primaire besluit niet herroepen gelet op de verkeersveiligheid en het feit dat verweerder dit gebrek mogelijk in bezwaar kan herstellen. Verweerder moet eiser alsnog in de gelegenheid stellen een tweede onderzoek aan te vragen gedurende de bezwaarprocedure. Als deze mogelijkheid is geboden of eiser geen gebruik maakt van deze gelegenheid, kan verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar nemen. Verweerder zal bij deze beslissing op bezwaar rekening moeten houden met de eventuele uitslag van het tweede onderzoek.
8. Omdat eiser gelijk krijgt, zal de rechtbank zijn overige beroepsgronden niet meer bespreken.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
10. Ook krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 4 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 534,- in bezwaar en € 748,- in beroep bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.564.-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.564,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.J. Sprakel, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is uitgesproken op 15 oktober 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 134, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:778).
3.In artikel 134, eerste lid van de Wv.
4.Artikel 134, tweede lid van de Wv.