ECLI:NL:RBMNE:2021:5180

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
26 oktober 2021
Zaaknummer
UTR - 21 _ 2746
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
  • J. Lange
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over kinderopvangtoeslag en terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Belastingdienst/Toeslagen over de toekenning van kinderopvangtoeslag. Eiser had een aanvraag ingediend voor kinderopvangtoeslag met terugwerkende kracht vanaf 3 juni 2020, maar de Belastingdienst verleende slechts een voorschot vanaf 1 oktober 2020. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de Belastingdienst. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting, die via videobeeldverbinding plaatsvond, heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij zich beroept op coulance en het vertrouwensbeginsel. Eiser stelde dat hij door omstandigheden, zoals baanonzekerheid van zijn partner en de toeslagenaffaire, pas in januari 2021 een aanvraag durfde te doen. Hij vond het onredelijk dat de Belastingdienst zich strikt hield aan de regel van maximaal drie maanden terugwerkende kracht voor de aanvraag van kinderopvangtoeslag.

De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de wet een dwingende regeling bevat die een maximale termijn van drie maanden voor terugwerkende kracht voorschrijft. De rechtbank concludeerde dat er geen ruimte was voor een belangenafweging en dat de situatie van eiser niet voldoende bijzonder was om een uitzondering te maken. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er een toezegging was gedaan door de Belastingdienst die hem in de gegeven omstandigheden een gerechtvaardigd vertrouwen had kunnen geven.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2746

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

21 september 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

Belastingdienst/Toeslagen, kantoor Utrecht, verweerder,

(gemachtigde: mr. D. Ooiberg).

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een voorschot kinderopvangtoeslag verleend met ingang van 1 oktober 2020, in plaats van 3 juni 2020.
Bij besluit van 17 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via een videobeeldverbinding op 21 september 2021. Eiser is verschenen, samen met zijn partner mevrouw [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ooiberg en de heer S. Peterse.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Eiser maakt vanaf 3 juni 2020 gebruik van kinderopvang voor zijn dochter. Hij heeft in januari 2021 een aanvraag gedaan bij verweerder voor kinderopvangtoeslag vanaf 3 juni 2020. Verweerder heeft een voorschot kinderopvangtoeslag verleend vanaf 1 oktober 2020 en aan het besluit ten grondslag gelegd dat er in artikel 1.3, tweede lid aanhef en onder b van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) een termijn geldt van maximaal drie maanden terugwerkende kracht voor een aanvraag.
Standpunt van eiser
3. Eiser beroept zich op coulance gezien de van toepassing zijnde omstandigheden en de gevolgen van het bestreden besluit. Hij heeft vanwege een periode van baanonzekerheid van zijn partner en de berichtgeving over de toeslagenaffaire, pas in januari 2021 een aanvraag durven doen. Eiser vindt het daarom niet redelijk dat er strikte toepassing wordt gegeven aan de regel dat er geen aanspraak bestaat op kinderopvangtoeslag over de periode die meer dan drie maanden voorafgaande aan de aanvraag ligt. Dit geldt volgens eiser des te meer omdat hij daardoor ook geen aanspraak heeft op de compensatie die werd toegekend naar aanleiding van de regeling “Tegemoetkoming kosten kinderopvang tijdens sluiting”. Daarbij komt dat de informatievoorziening volgens eiser niet duidelijk was en dat voor andere toeslagen langere termijnen gelden.
4. Verder doet eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiser stelt dat tijdens een telefoongesprek met verweerder in januari 2021 een toezegging is gedaan dat wanneer eiser in bezwaar zou gaan, dat zou leiden tot een oplossing voor het probleem van eiser dat slechts per 1 oktober 2020 toeslag toegekend kan worden en niet per 3 juni 2020. Daarbij zou er een verrekening van afgenomen opvanguren en de kinderopvangtoeslag plaatsvinden.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 1.3, tweede lid aanhef en onder b van de Wko een dwingend rechtelijke regeling bevat op grond waarvan een maximale termijn van drie maanden geldt waarmee met terugwerkende kracht een aanvraag kan worden gedaan. Er is daarom geen ruimte voor een belangenafweging. Dit wordt onderstreept nu verweerder heeft toegelicht dat artikel 13b van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) ten aanzien van een belangenafweging, is uitgewerkt in het Verzamelbesluit Toeslagen en dat een situatie als deze daarin niet is opgenomen. Dit te meer nu verweerder zich ook in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van een bijzondere situatie in de zin van artikel 47 Awir (hardheidsclausule). Er is geen sprake van een onbillijkheid van overwegende aard. De situatie van eiser onderscheidt zich niet voldoende van anderen en is overigens ook niet opgenomen in de Uitvoeringsregeling Awir.
5. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. In de uitspraak van 29 mei 2019 [1] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) een stappenplan met drie stappen uiteengezet dat moet worden gevolgd bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is de eerste stap dat er sprake moet zijn van een toezegging van de zijde van het bestuursorgaan, waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht afleiden of, en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Die toezegging hoeft niet op schrift te staan, ook een uitlating of gedraging van een ambtenaar kan onder omstandigheden als zodanig gelden.
7. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat het telefoongesprek in januari 2021 de door eiser gestelde inhoud had. De stelling van eiser is niet onderbouwd. Alleen al om die reden kan beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen. Stap twee en stap drie behoeven dan ook geen bespreking.
8. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen
aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Pruntel, griffier. De beslissing is uitgesproken op 21 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten