Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
[verdachte] ,
De beoordeling.
De beslissing.
- wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
- wijst af het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
Rechtbank Midden-Nederland
Op 25 oktober 2021 heeft de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Midden-Nederland te Utrecht uitspraak gedaan in de zaak met betrekking tot de voorlopige hechtenis van een verdachte in de overkoepelende zaak Eris. De rechtbank heeft het verzoek tot opheffing en schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen. De verdachte, geboren in Suriname en momenteel verblijvende in een penitentiaire inrichting, had verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis op basis van het ontbreken van ernstige bezwaren. Tijdens de zittingen op 14 en 15 oktober 2021 is het deeldossier Lis inhoudelijk besproken, waarbij een getuige is gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende ernstige bezwaren zijn, onder andere door de verklaring van deze getuige, die de eerdere beoordeling van de rechtbank ondersteunt.
De rechtbank heeft ook de argumenten van de raadsman overwogen, die stelde dat er onvoldoende ernstige bezwaren zijn voor de deeldossiers Goudvink en de criminele organisatie. Echter, de rechtbank heeft in eerdere beslissingen al gemotiveerd dat er voldoende ernstige bezwaren zijn voor deze feiten. De rechtbank heeft ook het beroep van de raadsman op artikel 67a, derde lid van het Wetboek van Strafvordering beoordeeld, maar oordeelt dat de aard en ernst van de feiten zich verzetten tegen een geslaagd beroep op deze bepaling.
Ten slotte heeft de rechtbank het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, omdat deze niet zodanig uitzonderlijk zijn dat ze het maatschappelijk belang bij voortzetting van de voorlopige hechtenis kunnen overschaduwen. De rechtbank heeft de beslissing om het verzoek tot opheffing en schorsing van de voorlopige hechtenis af te wijzen, ondertekend door de voorzitter en de griffier.