In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 oktober 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij factuurfraude en oplichting. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel behandeld. De veroordeelde, geboren in 1981, was eerder veroordeeld voor strafbare feiten gepleegd tussen 25 oktober 2016 en 14 december 2017. De officier van justitie vorderde een bedrag van € 18.680,40, dat moest worden verminderd met een vordering van een benadeelde partij. De verdediging vroeg om de vordering tot hoogstens het bedrag van de ontnemingsvordering toe te wijzen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in totaal € 26.884,58 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ontvangen, waarvan € 1.000,- aan kosten moet worden afgetrokken. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de benadeelde partij niet in mindering kon worden gebracht, omdat deze nog niet onherroepelijk was en niet was voldaan. Uiteindelijk heeft de rechtbank de veroordeelde verplicht tot betaling van € 25.884,58 aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft ook de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 86 dagen.
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren. De uitspraak is openbaar gedaan en de rechtbank heeft de nodige processtukken in overweging genomen, waaronder een rapport over de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en een ambtsedig proces-verbaal van verhoor van de veroordeelde.