ECLI:NL:RBMNE:2021:5084

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 oktober 2021
Publicatiedatum
20 oktober 2021
Zaaknummer
16-036259-20 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na factuurfraude en oplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 oktober 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij factuurfraude en oplichting. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel behandeld. De veroordeelde, geboren in 1981, was eerder veroordeeld voor strafbare feiten gepleegd tussen 25 oktober 2016 en 14 december 2017. De officier van justitie vorderde een bedrag van € 18.680,40, dat moest worden verminderd met een vordering van een benadeelde partij. De verdediging vroeg om de vordering tot hoogstens het bedrag van de ontnemingsvordering toe te wijzen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in totaal € 26.884,58 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ontvangen, waarvan € 1.000,- aan kosten moet worden afgetrokken. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de benadeelde partij niet in mindering kon worden gebracht, omdat deze nog niet onherroepelijk was en niet was voldaan. Uiteindelijk heeft de rechtbank de veroordeelde verplicht tot betaling van € 25.884,58 aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft ook de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 86 dagen.

De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren. De uitspraak is openbaar gedaan en de rechtbank heeft de nodige processtukken in overweging genomen, waaronder een rapport over de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en een ambtsedig proces-verbaal van verhoor van de veroordeelde.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16-036259-20 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer op de vordering van de officier van justitie tot ontneming
in de zaak tegen
[veroordeelde]
geboren op [1981] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [woonplaats]
hierna te noemen: veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De vordering is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 4 oktober 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van officier van justitie mr. L.B. Okhuijsen en van hetgeen veroordeelde en mr. J.C. Sneep, advocaat te Breda, naar voren hebben gebracht.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij haar ontnemingsvordering en gevorderd dat de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt geschat, vaststelt op € 18.680,40 te verminderen met de in de strafzaak toegewezen vordering benadeelde partij.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de vordering toe te wijzen tot hoogstens het bedrag als vermeld op de ontnemingsvordering en zich aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie over het in mindering brengen van de vordering van de benadeelde partij op het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel.

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
De grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van 18 oktober 2021 van deze rechtbank voor zover van belang, veroordeeld voor
oplichtingin de periode gelegen tussen 25 oktober 2016 tot en met 14 december 2017.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is een veroordeling voor een strafbaar feit. Voor de ontnemingsvordering betekent dit, dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gelet op voordeel afkomstig uit de strafbare feiten die de veroordeelde heeft begaan en strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat veroordeelde deze heeft begaan (artikel 36e, lid 2 Wetboek van Strafrecht).
3.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten neemt de rechtbank – voor zover niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt wat is opgenomen in het ontnemingsrapport. [1]
Opbrengsten
De bedragen die veroordeelde door middel van bewezenverklaarde oplichting wederrechtelijk heeft ontvangen, zijn in de bewezenverklaring van feit 1 in voormeld vonnis opgenomen. De rechtbank gaat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van deze bedragen, te weten € 4.628,25, € 3.890,15, € 2.662,- en € 11.104,17.
Over het bedrag van €11.104,17 overweegt de rechtbank als volgt. In het ontnemingsrapport wordt ervan uitgegaan dat ten aanzien van de fraude met factuur 2017082 veroordeelde niet het op deze factuur vermelde geldbedrag van € 11.104,17 wederrechtelijk heeft verkregen, maar slechts € 8.500,00. De rechtbank is echter van oordeel dat uit de verklaringen van veroordeelde bij de politie op 6 februari 2020 blijkt dat veroordeelde (uiteindelijk) wel degelijk € 11.104,17 wederrechtelijk heeft ontvangen. [2]
Anders dan de officier van justitie (die uitgaat van voornoemd bedrag van € 8.500,-- als inkomsten uit fraude met factuur 2017082) neemt de rechtbank het bedrag van € 11.104,17 dan ook geheel mee bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft in de strafzaak onder feit 2 onder meer bewezen verklaard dat veroordeelde factuur 171951 heeft vervalst en/of valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken. Deze factuur maakt geen onderdeel uit van de oplichtingshandelingen als bewezenverklaard onder feit 1.
Veroordeelde heeft tijdens de inhoudelijke behandeling op 4 oktober 2021 verklaard dat hij met behulp van deze valse factuur 171951 zijn werkgever heeft opgelicht en daadwerkelijk voordeel heeft genoten ten bedrage van € 4.600,01. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de ontnemingsvordering (ook) kan worden opgelegd ten aanzien van deze oplichting, nu dit een ander strafbaar feit betreft dan bewezen verklaard waaromtrent evenwel voldoende aanwijzingen bestaan dat veroordeelde zich daaraan heeft schuldig gemaakt.
De rechtbank is, het voorgaande in overweging genomen, van oordeel dat veroordeelde de volgende bedragen heeft verkregen:
€ 22.284,57 als gevolg van de oplichting zoals bewezenverklaard onder feit 1 en € 4.600,01 als gevolg van de oplichting met factuur 171951, derhalve totaal € 26.884,58.
Kosten
Uit het ontnemingsrapport is gebleken dat veroordeelde kosten heeft gemaakt die van voormeld bedrag moeten worden afgetrokken. Deze bedragen € 1.000,-.
Vordering benadeelde partij [benadeelde]
De rechtbank zal, anders dan de officier van justitie en de raadsman van veroordeelde, geen rekening houden met de in de strafzaak toegewezen vordering benadeelde partij van [benadeelde] tot een bedrag van € 26.884,58. Het bepaalde in artikel 36e, negende lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorziet dat van voordeelsontneming geen sprake meer moet zijn indien en voor zover de schade die door het strafbare feit is ontstaan, reeds door de veroordeelde is vergoed. In dit geval is deze toewijzing nog niet onherroepelijk en daarnaast is de vordering nog in het geheel niet voldaan. De verrekening met de vordering benadeelde partij kan, indien deze is voldaan, plaatsvinden in de executiefase.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het door de veroordeelde totaal wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 26.884,58 - € 1.000,- =
€ 25.884,58.
3.3
Betalingsverplichting
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 25.884,58.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan voormeld bedrag moet worden gematigd en zal veroordeelde dan ook verplichten tot betaling van het bedrag van € 25.884,58 aan de staat.

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde
wederrechtelijk verkregen voordeelwordt geschat vast op
€ 25.884,58;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 25.884,58 aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 86 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A. Bos, voorzitter, mrs. C.S.K. Fung Fen Chung en N.M.H. van Ek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.H.A. de Poot, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 18 oktober 2021.
Mr. Fung Fen Chung is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel”, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, nummer PL0900-2019017805 (p. 571-577).
2.Een ambtsedig proces-verbaal van verhoor veroordeelde d.d. 6 februari 2020, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , p. 524-525 van proces-verbaal nr. PL0900-2019017805.