ECLI:NL:RBMNE:2021:501

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
C/16/21/35 F
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek faillietverklaring en afwijzing van het beroep op Tijdelijke wet COVID-19 JenV

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot faillietverklaring van SHORT LEASE NEDERLAND B.V. De verzoekster, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.T. van den Hout, heeft op 13 oktober 2020 een verzoekschrift tot faillietverklaring ingediend tegen de heer [verweerder]. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring telefonisch gehouden, waarbij de verweerder en de advocaat van verzoekster zijn gehoord. De verweerder heeft verzocht om aanhouding van het faillissementsverzoek op grond van de Tijdelijke wet COVID-19, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de verweerder onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële positie. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of de coronamaatregelen invloed hebben gehad op zijn bedrijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen en heeft het verzoek tot aanhouding afgewezen. De rechtbank heeft vervolgens het verzoek tot faillietverklaring toegewezen en de verweerder in staat van faillissement verklaard. Mr. P.A.M. Penders is benoemd tot rechter-commissaris en mr. R.J.C. Florijn is aangesteld als curator. Het vonnis is openbaar uitgesproken op 9 februari 2021.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
Locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/21/35 F
Vonnis op grond van artikel 1 Fw (verzoek tot faillietverklaring)
d.d. 9 februari 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap
SHORT LEASE NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Leiderdorp,
verzoekster,
advocaat mr. E.T. van den Hout,
tegen
de heer
[verweerder] ,
wonende te [adres] ,
[woonplaats] ,
verweerder.

1.De procedure

1.1.
Verzoekster heeft een verzoekschrift tot faillietverklaring op 13 oktober 2020 bij de rechtbank ingediend tegen verweerder.
1.2.
De griffier van deze rechtbank heeft verweerder bij brief van 26 oktober 2020 kennis gegeven dat hij binnen veertien dagen na de dag van dagtekening van die brief een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kan indienen. Dit heeft niet geleid tot toelating tot die regeling.
1.3.
Verzoekster en verweerder hebben bericht ontvangen dat als gevolg van de coronacrisis de verdere behandeling zal plaatsvinden zonder fysieke zitting. Partijen hebben de gelegenheid gekregen om middels een formulier hun standpunten (nader) schriftelijk en telefonisch te onderbouwen.
1.4.
Bij de eerste mondelinge (telefonische) behandeling van het verzoek tot faillietverklaring op 17 november 2020 is besloten het verzoek aan te houden. Daarna is namens verzoekster nog enkele keren verzocht om aanhouding van de behandeling van het verzoek, als laatste tot 9 februari 2021.
1.7.
De voortgezette behandeling van het verzoek tot faillietverklaring heeft telefonisch plaatsgevonden tijdens een zitting achter gesloten deuren van deze rechtbank van 9 februari 2021. Hierbij is verweerder gehoord, en mr. Van den Hout namens verzoekster.

2.De beoordeling

2.1.
Verweerder heeft op grond van de Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV (hierna: Tijdelijke Wet) verzocht het verzoek tot faillietverklaring aan te houden. Verzoekster heeft zich verzet tegen een aanhouding op grond van de Tijdelijke Wet.
2.2.
Op grond van artikel 2.2. van de Tijdelijke Wet kan de rechtbank op verzoek van een schuldenaar in afwijking van artikel 4, eerste lid, van de Faillissementswet de behandeling van een verzoek tot faillietverklaring aanhouden gedurende een termijn van ten hoogste twee maanden. Deze termijn kan ten hoogste twee maal op verzoek van de schuldenaar worden verlengd met telkens een termijn van ten hoogste twee maanden.
2.3.
Op grond van artikel 2.2. lid 2 Tijdelijke Wet dient de schuldenaar bij zijn verzoek summierlijk aannemelijk te maken dat hij verkeert in de toestand waarin hij uitsluitend of hoofdzakelijk als gevolg van de uitbraak van het COVID-19-virus zijn onderneming niet zoals gebruikelijk heeft kunnen voortzetten en daardoor tijdelijk niet in staat is om voort te gaan met het betalen van zijn schulden. Deze toestand wordt in ieder geval vermoed aanwezig te zijn als de schuldenaar informatie over zijn financiële positie overlegt waaruit blijkt dat:
a. a) hij vóór de uitbraak van het COVID-19-virus of de beperkende maatregelen die sinds 15 maart 2020 in verband daarmee zijn afgekondigd, voldoende liquide middelen had om zijn opeisbare schulden te voldoen, en
b) sinds de uitbraak van het COVID-19-virus of de afkondiging van die maatregelen sprake is geweest van een omzetverlies van ten minste 20% ten opzichte van de gemiddelde omzet in drie voorgaande maanden.
2.4.
Op grond van artikel 2.2. lid 3 Tijdelijke Wet zal de rechtbank het verzoek tot aanhouding toewijzen als:
a. a) summierlijk blijkt van een situatie als bedoeld in artikel 2.2. lid 2 Tijdelijke Wet,
b) het vooruitzicht bestaat, dat de schuldenaar na verloop van de door de rechtbank gestelde termijn zijn schuldeisers zal kunnen bevredigen, en
c) de schuldeiser door wie het verzoek tot faillietverklaring is ingediend met de aanhouding niet wezenlijk en onredelijk in zijn belangen wordt geschaad.
2.5.
Uit de Memorie van Toelichting bij de Tijdelijke Wet (Kamerstukken II, 35557, nr. 3, p. 5 (MvT)) volgt dat deze regeling ziet op ondernemingen, die als het coronavirus niet was uitgebroken of de beperkende maatregelen niet afgekondigd hadden hoeven worden, niet in liquiditeitsproblemen zouden zijn gekomen en hun continuïteit niet bedreigd zouden hebben gezien. Alleen partijen die echt niet kunnen betalen door liquiditeitsproblemen die veroorzaakt zijn door een stagnatie van de bedrijfsvoering vanwege het coronavirus of de beperkende maatregelen, moeten een vorm van uitstel van betaling kunnen krijgen.
2.6.
Voor beoordeling van het verzoek om aanhouding zijn de volgende feiten van belang.
2.6.1.
Verweerder was als zelfstandige werkzaam in de ICT. Hij had tot februari 2020 een opdracht in Frankrijk waarmee hij maandelijks ongeveer € 11.000 inkomsten heeft ontvangen. Verweerder heeft bankafschriften overgelegd waaruit dit blijkt. Verweerder heeft geen balans of winst- en verliesrekening overgelegd, waaruit de ontwikkeling van zijn omzet volgt. Op 17 november 2020 heeft een eerste behandeling van het faillissementsverzoek plaatsgevonden. Verweerder heeft toen verklaard dat hij per 1 december 2020 een nieuwe opdracht zou krijgen. Inmiddels heeft verweerder verklaard dat deze opdracht niet is doorgegaan. Hij verwacht desondanks – door het aantrekken van de markt – in staat te zijn de schulden te kunnen voldoen.
2.6.2.
De schuld aan verzoekster is gedurende 2020 en tijdens de onderhavige procedure verder opgelopen met ruim € 800 per maand. De vordering van verzoekster vloeit voort uit de lease van twee auto’s. Verweerder heeft verklaard dat hij naar aanleiding van het faillissementsverzoek de auto’s aan verzoekster heeft aangeboden, maar dat de auto’s nog niet werden opgehaald. Eén van de twee auto’s wordt nog altijd door hem gebruikt.
2.7.
De eerste behandeling van het faillissementsverzoek heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van de Tijdelijke Wet. Dit betekent dat verweerder in beginsel geen beroep op de Tijdelijke Wet kan doen. Gelet op de doelstelling van de Tijdelijke Wet, zal desondanks worden beoordeeld of er voldoende gronden zijn voor de gevraagde aanhouding.
2.8.
Verweerder heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële positie. Hierdoor kan niet worden vastgesteld wat de invloed van de corona-maatregelen op het functioneren van zijn bedrijf is geweest. Zelfs als op basis van de verklaringen van verweerder moet worden aangenomen dat hij een gezonde onderneming had, die door de corona-maatregelen in de problemen is gekomen, geldt dat verweerder geen enkel inzicht heeft gegeven in de toekomst van zijn onderneming. De enkele stelling van verweerder dat de markt inmiddels is aangetrokken, is onvoldoende concreet. Er is geen vooruitzicht op nieuwe opdrachten, terwijl verweerder eerder verklaarde dat er in december 2020 een nieuwe opdracht zou zijn. Dit betekent dat niet (conform artikel 2.2. lid 3 onder b) voldoende duidelijk is geworden of er vooruitzicht bestaat dat verweerder na verloop van de gevraagde uitsteltermijn, of na verlenging daarvan, zijn schuldeisers zal kunnen bevredigen.
2.9.
Verweerder heeft zich onvoldoende de belangen van zijn schuldeisers, met name van verzoekster, aangetrokken. Nadat verweerder zijn opdracht in februari 2020 verloor, had hij binnen redelijke tijd maatregelen moeten nemen om zijn kosten te beperken. Dit kon door eenvoudig de leaseovereenkomsten met verzoekster te beëindigen en de auto’s in te leveren. Verweerder heeft hiermee gewacht tot het moment dat hij met een faillissementsaanvraag werd geconfronteerd. Bovendien gebruikt verweerder nog steeds één van de auto’s van verzoekster. De vordering van verzoekster loopt hierdoor onnodig verder op. Verzoekster heeft er onder dergelijke omstandigheden belang bij dat een curator de auto’s gaat terughalen.
2.10.
Het verzoek van verweerder tot aanhouding op grond van de Tijdelijke Wet wordt op grond van het voorgaande afgewezen.
2.11.
Na summier onderzoek is gebleken van het bestaan van feiten en omstandigheden die aantonen dat verweerder in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Ook van het vorderingsrecht van verzoekster is summierlijk gebleken.
2.12.
Het verzoek zal met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 1, 2, 4, 6 en 14 Fw worden toegewezen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
verklaart
[verweerder] ,
geboren op [1960] te [geboorteplaats] ,
woonadres: [woonplaats] , [adres] ,
aldaar handelend onder de naam
[naam] ,
ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder nummer [nummer] ,
in staat van faillissement,
3.2.
benoemt tot rechter-commissaris mr. P.A.M. Penders, lid van deze rechtbank, en stelt aan tot curator mr. R.J.C. Florijn, advocaat te Utrecht, telefoonnummer [telefoonnummer] ,
3.3.
geeft de curator last tot het openen van de aan gefailleerde gerichte brieven en telegrammen.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Neijt en in het openbaar uitgesproken op
9 februari 2021 te 16:00 uur.