ECLI:NL:RBMNE:2021:4962

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
15 oktober 2021
Zaaknummer
UTR 21 _ 3717 en UTR 21_3718
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van vervoersvoorziening voor minderjarige met verstandelijke beperking en astma

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de gemeente Lelystad en eiseres, die namens haar minderjarige dochter, [A], een verzoek om een voorlopige voorziening en beroep heeft ingediend. Eiseres verzocht om een vervoersvoorziening voor aangepast vervoer voor haar dochter, die een verstandelijke beperking en astma heeft, en naar een school voor speciaal onderwijs gaat. De gemeente had eerder een vergoeding voor openbaar vervoer toegekend, maar besloot dit voor het schooljaar 2021/2022 niet voort te zetten, omdat [A] in staat werd geacht om onder begeleiding met het openbaar vervoer te reizen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente zich op deskundigenadviezen mocht baseren, die aangaven dat [A] onder begeleiding met het openbaar vervoer kan reizen. Eiseres voerde aan dat dit besluit in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de specifieke behoeften van haar dochter. De rechtbank oordeelde echter dat de gemeente voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat er geen toezegging was gedaan die de gemeente verplichtte om de vervoersvoorziening voort te zetten. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet had aangetoond dat begeleiding onmogelijk was of tot ernstige benadeling van het gezin zou leiden.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenadviezen in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor ouders om voldoende bewijs te leveren als zij een beroep doen op bijzondere voorzieningen voor hun kinderen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3717 en UTR 21/3718
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 oktober 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep in de zaak tussen
[eiseres], te [woonplaats] , namens haar minderjarige dochter
[A], verzoekster/eiseres,
(gemachtigde: mr. A.H.H. Nauta)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van Manen en mr. M. de Roode).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten tot toekenning van een vergoeding openbaar vervoer kind en begeleider, ten bedrage van € 850,00 voor het reizen van het woonadres van verzoekster/eiseres (hierna eiseres) naar de school en terug, op alle schooldagen voor het schooljaar 2021/2022 (totaal 408 reizen).
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via Skype for Business op 28 september 2021. Eiseres is verschenen, alsmede haar 2 dochters, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. [A] heeft een verstandelijke beperking en daarnaast last van astma. Zij gaat naar een school voor speciaal onderwijs. Eiseres heeft verzocht om een toekenning van een voorziening voor aangepast vervoer (taxi of busje), voor de reizen van het woonadres naar de school en terug, op alle schooldagen voor het schooljaar 2021/2022 (totaal 408 reizen).
3. Verweerder heeft in mei 2017 advies laten uitbrengen door MO zaak en in mei 2020 door Oreon. Uit beide adviezen blijkt dat [A] niet in staat is om zelfstandig of onder begeleiding naar school te lopen of te fietsen en ook niet in staat is om zelfstandig met het openbaar vervoer (OV) er naar toe te reizen. [A] wordt wel in staat geacht om onder begeleiding met het OV naar school te reizen.
4. In voorgaande schooljaren heeft verweerder een vervoersvoorziening toegekend, zodat [A] met aangepast vervoer naar school kon gaan.
5. Voor het schooljaar 2020/2021 had verweerder aanvankelijk
een OV vergoeding toegekend voor de kosten van het reizen met het OV naar school voor [A] en een begeleider. Nadat eiseres bezwaar had gemaakt, heeft verweerder besloten bij wijze van uitzondering alsnog voor het schooljaar 2020/2021 een vervoersvoorziening toe te kennen. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat eiseres formeel daarvoor niet in aanmerking komt nu [A] in staat is om onder begeleiding met het OV naar school te gaan, maar dat eiseres dan voldoende tijd had om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie in het schooljaar 2021/2022 waarin zij deze voorziening niet meer toegekend zal krijgen.
6. De school van [A] , [naam school] , heeft bij brief van 27 mei 2021 aangegeven dat de mate van begeleiding die [A] nodig heeft in verband met haar verstandelijke beperking, besloten vervoer noodzakelijk maakt.
Grondslag besluit
7. Verweerder heeft voor het schooljaar 2021/2022 een vergoeding toegekend voor openbaar vervoer voor [A] en een begeleider, en aan dit besluit ten grondslag gelegd dat [A] , ondanks haar beperking, in staat wordt geacht om onder begeleiding met het OV te reizen. Dit blijkt uit het advies van de indicatieadviseur van Oreon. Niet aangetoond is dat het onmogelijk zou zijn om [A] naar school te begeleiden of dat het tot ernstige benadeling van het gezin zal leiden en dat een andere oplossing niet mogelijk is.
Wettelijk kader
8. In artikel 2 lid 1 van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Lelystad 2020, hierna de Verordening, is bepaald dat verweerder, op aanvraag, aan de ouders van de in de gemeente verblijvende leerling(en) een vervoersvoorziening toekent voor het schoolbezoek.
9. Uit artikel 12 van de Verordening volgt dat bij de vergoeding van het leerlingenvervoer de voor verweerder goedkoopst mogelijke wijze van vervoer uitgangspunt is. Verweerder verwacht dat de leerling zelfstandig, of onder begeleiding, per fiets naar school gaat. Als het leerlingenvervoer per fiets niet mogelijk is, dan kan het leerlingenvervoer plaatsvinden, eventueel onder begeleiding, door middel van het OV, het eigen vervoer of aangepast vervoer.
10. Uit artikel 21 van de Verordening volgt dat wanneer een leerling een school bezoekt volgens artikel 20, verweerder de kosten vergoedt van het OV van de leerling en de begeleider als de leerling door een structurele lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychische handicap niet zelfstandig van het OV of de fiets gebruik kan maken.
11. Uit artikel 22 van de Verordening volgt dat verweerder een vervoersvoorziening toekent in de vorm van aangepast vervoer als:
(….)
c. aanspraak bestaat op een vergoeding volgens artikel 21 en de ouders hebben aangetoond dat begeleiding van de leerling door henzelf of anderen onmogelijk is, of tot ernstige benadeling van het gezin zal leiden en een andere oplossing niet mogelijk is;
(….)
Oordeel
12. Eiseres voert aan dat het besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel; door de toekenning gedurende de afgelopen jaren van een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer, hebben [A] en haar ouders een rechtspositie opgebouwd. Zij mogen er op vertrouwen dat deze rechtspositie door verweerder wordt voortgezet.
13. De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond van eiseres als een beroep op het vertrouwensbeginsel. In de uitspraak van 29 mei 2019 [1] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) een stappenplan met drie stappen uiteen gezet dat moet worden gevolgd bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is de eerste stap dat er sprake moet zijn van een toezegging van de zijde van de overheid, waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht afleiden of, en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Die toezegging hoeft niet op schrift te staan, ook een uitlating of gedraging van een ambtenaar kan onder omstandigheden als zodanig gelden.
14. De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat het een aantal jaren zo is geweest dat een vervoervoorziening voor aangepast vervoer is toegekend ondanks het feit dat [A] gezien de verkregen adviezen in staat geacht wordt om onder begeleiding met het OV naar school te gaan (zie overweging 3) niet betekent dat daaruit een toezegging kan worden afgeleid dat dit altijd zo zou worden voortgezet. Dit geldt des te meer nu verweerder in het besluit van 2020 al had aangegeven dat de toekenning van deze vervoersvorm in 2021 niet zou worden voortgezet. Verweerder heeft bovendien op zitting toegelicht dat het (gezien ook het eerder advies van MO zaak, zie overweging 3) een fout is geweest dat de vervoersvoorziening ooit is toegekend. Van een toezegging is gelet hierop geen sprake. Aan de beoordeling van de overige twee stappen voor het aannemen van gerechtvaardigd vertrouwen wordt daarom niet toegekomen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
15. Eiseres voert vervolgens aan dat het besluit onzorgvuldig is genomen. Het besluit staat haaks op de voor 2020 gegeven deskundigenadviezen en op het advies van de school. Eiseres vindt dat niet van het medisch advies kan worden uitgegaan, omdat [A] niet in staat is met het openbaar vervoer te reizen. Zij is bang en snel in paniek. Als ze wel tot het reizen met het openbaar vervoer in staat zou zijn, dan heeft ze niemand om haar te begeleiden.
16. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet het bestuursorgaan, indien het een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. De uitkomst van het advies kan worden bestreden door een deskundige in te schakelen en een contra-expertise in te brengen.
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het advies mocht baseren, omdat dit voldoende zorgvuldig tot stand gekomen is en inzichtelijk is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het advies in lijn is met het advies van de MO-zaak uit 2017, waarin ook werd aangegeven dat openbaar vervoer onder begeleiding tot de mogelijkheden behoorde. Dat er alleen telefonisch met eiseres is gesproken maakt niet dat het advies niet deugdelijk tot stand gekomen is. Verweerder heeft toegelicht dat dit een gebruikelijke werkwijze is en alleen als het nodig is meer medische informatie wordt opgevraagd. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat daar in dit geval geen aanleiding voor was. Eiseres heeft geen contra-expertise of geen medische stukken ingebracht die aanleiding geven om te twijfelen aan het advies. De verwijzing naar het advies dat de school heeft ingebracht is daarvoor onvoldoende. Dit advies kan niet worden gezien als een medisch advies en daarmee wordt het advies van Oreon niet afdoende bestreden. Niet duidelijk is naar welke andere deskundigenadviezen eiseres verwijst waarmee het bestreden besluit in strijd zou zijn. De adviezen van MO zaak en Oreon zijn niet als dergelijke adviezen te beschouwen nu het bestreden besluit daarmee in lijn is. Dat dit jaar geen medische herbeoordeling heeft plaatsgevonden, maakt evenmin dat verweerder zich niet op dit rapport kon baseren. In het advies van Oreon staat immers vermeld dat de verwachting is dat de fysieke situatie hetzelfde blijft en dat groei is te verwachten in zelfstandigheid en zelfredzaamheid van [A] . Verweerder mocht dit advies dus bij zijn besluit betrekken.
18. Nu verweerder zich op het rapport van Oreon mocht baseren, mocht verweerder ervan uitgaan dat [A] in staat is onder begeleiding met het openbaar vervoer te reizen. Dat [A] niet zou kunnen worden begeleid door iemand van haar familie is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd en staat ook haaks op het feit dat ter zitting van de zijde van eiseres is toegelicht dat op dit moment wel gebeurt. Niet valt in te zien dat hiervoor geen duurzame oplossing mogelijk is. Eiseres heeft dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat begeleiding onmogelijk is of tot ernstige benadeling van het gezin zou leiden in de zin van artikel 22 onder c van de Verordening (zie overweging 11). De beroepsgrond faalt.
19. Het beroep is ongegrond.
20. Nu de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep is een voorlopige voorziening niet meer nodig. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om die reden af.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.G. Kamphof, griffier. De beslissing is uitgesproken op 12 oktober 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten