In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar van de gemeente vastgestelde waarde van € 434.000,- voor het belastingjaar 2020, die was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2019. Eiser stelde dat de waarde lager moest zijn, namelijk € 401.000,-. De heffingsambtenaar handhaafde de vastgestelde waarde en verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 3 september 2021, waar zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van verweerder en een taxateur van verweerder aanwezig waren. De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank heeft de referentiewoningen die door de heffingsambtenaar zijn ingediend, beoordeeld en geconcludeerd dat deze woningen goed vergelijkbaar zijn met de woning van eiser.
Eiser heeft echter betoogd dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de gedateerde voorzieningen en het achterstallig onderhoud van de woning. De rechtbank heeft deze argumenten van eiser verworpen en geoordeeld dat de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk heeft gemaakt. Echter, de rechtbank heeft ook vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet correct is omgegaan met de indexering van de waarde en dat de vastgestelde waarde niet voldoende onderbouwd was. Uiteindelijk heeft de rechtbank de waarde van de woning in goede justitie vastgesteld op € 430.000,-, en het beroep van eiser gegrond verklaard.
De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd, de waarde van de woning vastgesteld op € 430.000,- en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.598,-. Tevens dient verweerder het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.