In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 oktober 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning aan de [adres 1] te [woonplaats]. De heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] had de waarde voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 484.000,- op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), met als waardepeildatum 1 januari 2019. Eiser, de eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde en stelde dat de waarde te hoog was en dat er geen rekening was gehouden met bodemverontreiniging en de aanwezigheid van een hoofdriool onder het perceel.
Tijdens de zitting op 25 augustus 2021 heeft de verweerder erkend dat de verkoopprijs van een referentiepand onjuist was en dat de waarde van de woning lager moest worden vastgesteld, namelijk op € 470.000,-. De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar met de overgelegde taxatiematrix en de toelichting ter zitting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser, waaronder de bodemverontreiniging, niet overtuigend geacht en heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de waardeverminderingsaspecten.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de WOZ-waarde vastgesteld op € 470.000,-. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1598,- en moet het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.