In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van een woning, en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht. Eiser had beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning, die door verweerder was vastgesteld op € 442.000,- per 1 januari 2019. Eiser betwistte deze waarde en stelde dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk € 399.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 24 juni 2021, waar beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.
De rechtbank overwoog dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt, en dat verweerder de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Eiser voerde aan dat de referentiewoningen die door verweerder waren gebruikt voor de taxatie onvoldoende vergelijkbaar waren en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de onderlinge verschillen. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en stelde de WOZ-waarde schattenderwijs vast op € 425.000,-. Tevens werd bepaald dat de aanslag onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing dienovereenkomstig moesten worden verlaagd. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser en bepaalde dat het betaalde griffierecht aan eiser moest worden vergoed.