ECLI:NL:RBMNE:2021:4739
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-waarde van onroerende zaak; vaststelling waarde door rechtbank
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. Eiser, de eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 302.000,- voor het belastingjaar 2020, welke waarde was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2019. De heffingsambtenaar had in de uitspraak op bezwaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, waarna eiser beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 2 juni 2021, waarbij eiser niet zelf aanwezig was maar vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde, is de zaak behandeld. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen gewogen, waarbij eiser een lagere waarde van € 280.000,- en later € 292.500,- heeft bepleit, terwijl de heffingsambtenaar de oorspronkelijke waarde handhaafde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de referentiewoningen die door de heffingsambtenaar zijn ingediend en heeft geconcludeerd dat de waarde van de woning van eiser schattenderwijs op € 295.000,- moet worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en bepaald dat de aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig moet worden verminderd. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.598,- en moet het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser worden vergoed.