In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 september 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning aan [adres 1] in [woonplaats], was het niet eens met de door de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] vastgestelde waarde van € 383.000,- voor het belastingjaar 2020, die was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2019. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 293.000,- of € 323.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 2 juni 2021, waarbij eiser aanwezig was en de verweerder vertegenwoordigd werd door een taxateur.
De rechtbank overwoog dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt, en dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar dit had aangetoond met behulp van een taxatiematrix, waarin de waarde van de woning was vergeleken met drie referentiewoningen. Eiser voerde aan dat de woning op de waardepeildatum geen aanbouw had, maar de rechtbank oordeelde dat de waardering op basis van de toestand op 1 januari 2020 correct was, omdat de aanbouw op dat moment aanwezig was.
De rechtbank verwierp de argumenten van eiser en concludeerde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.