ECLI:NL:RBMNE:2021:4717

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
1 oktober 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3535
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor stallencomplex en kap van bomen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 28 september 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een omgevingsvergunning. De vergunninghouder had op 12 juli 2021 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een stallencomplex en het kappen van 26 eikenbomen ten behoeve van een paardenhouderij. Verzoekster, die zicht heeft op het perceel, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 14 september 2021 zijn de betrokken partijen gehoord.

De voorzieningenrechter heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de omgevingsvergunning een gebonden beschikking betreft en dat de belangen van de vergunninghouder zwaarder wegen dan die van verzoekster. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de omgevingsvergunning rechtmatig is en dat er geen aanleiding is om deze te schorsen. De voorzieningenrechter heeft daarbij de belangenafweging gemaakt en geconcludeerd dat de vergunninghouder, gezien de financiële belangen en de spoedeisendheid, mag starten met de uitvoering van het project, ondanks het lopende bezwaar van verzoekster.

De uitspraak benadrukt dat de voorzieningenrechter geen definitieve uitspraak doet over de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning, maar enkel een voorlopig oordeel geeft. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3535
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 september 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. D. de Jong)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, verweerder
(gemachtigde: mr E.T.E. Kemperman).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] , te [vestigingsplaats] ,

(gemachtigde: mr. P.H.N. van Spanje).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan derde-partij (vergunninghouder) omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een stallencomplex ten behoeve van een paardenhouderij en voor het kappen van 26 eikenbomen aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] (het perceel).
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2021. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is vertegenwoordigd door [A] , bijgestaan door zijn gemachtigde en [B] (architect).

Overwegingen

De feiten
1. Op het perceel was voorheen een gemengd bedrijf (melkveehouderij en
paardenhouderij) gevestigd. Vergunninghouder heeft in 2017 de melkveehouderij beëindigd. Ten behoeve van uitbreiding van de paardenhouderij heeft vergunninghouder op 24 december 2020 een aanvraag omgevingsvergunning ingediend. Verzoekster woont aan de [adres 2] te [woonplaats] .
Belanghebbende
2. Verzoekster heeft op de zitting verklaard vanaf haar perceel zicht te hebben op het perceel. Verweerder en vergunninghouder hebben dat niet bestreden. Omdat het landschap tussen beide percelen uitsluitend uit weiland bestaat gaat de voorzieningenrechter er vanuit dat verzoekster zicht heeft op het perceel. Zij is daarom belanghebbend.
Spoedeisend belang
3. De omgevingsvergunning die verweerder aan vergunninghouder heeft verleend ziet op
de activiteit ‘bouwen’ en de activiteit ‘kappen’ van bomen. Omdat verzoeksters bezwaar heeft gemaakt tegen de omgevingsvergunning en tijdens de bezwaartermijn een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend, is de omgevingsvergunning van rechtswege geschorst totdat de voorzieningenrechter op het verzoek heeft beslist. Dit volgt uit artikel 6.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Dit betekent dat de vergunninghouder nog geen gebruik mag maken van de verleende omgevingsvergunning. Vergunninghouder heeft meegedeeld dat hij zo snel mogelijk met de
werkzaamheden wil starten en niet wil wachten op de uitkomst van de bezwaarprocedure. Gelet hierop is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van spoedeisend belang.
Beoordelingskader
4. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is in de fase van bezwaar
in beginsel alleen aanleiding wanneer het bestreden besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet of niet volledig in stand zal kunnen blijven. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventuele beroepsprocedure niet.
5. De voorzieningenrechter zal in deze uitspraak eerst beoordelen of de
omgevingsvergunning naar het voorlopige oordeel rechtmatig is of niet. Daarna zal zij afwegen of de belangen van verzoekster om de omgevingsvergunning verder te schorsen al dan niet zwaarder moeten wegen dan de belangen van het college en vergunninghouder om de omgevingsvergunning in stand te laten. Hoe zekerder de voorzieningenrechter is over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, hoe minder ruimte er is voor de belangen van verzoekster.
6. De vergunde activiteiten kappen en bouwen hangen nauw met elkaar samen. De
omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is volgens verweerder een gebonden beschikking. In de motivering van het besluit van 12 juli 2021 voor de activiteit kappen heeft verweerder toegelicht dat in geval een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt verleend een groter belang aan het bouwen en dus het vellen van de bomen wordt toegekend dan aan het belang van behoud van de bomen. De voorzieningenrechter zal daarom eerst oordelen over de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning ten aanzien van de activiteit bouwen en daarna over de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning ten aanzien van de activiteit kappen.
Voorlopig rechtmatigheidsoordeel activiteit bouwen
7. Verzoekster heeft aangevoerd dat niet duidelijk is welk bouwplan verweerder heeft
vergund. Zij wijst erop dat de recente tekeningen fors afwijken van de bij de aanvraag overgelegde tekeningen. Volgens verzoekster had een nieuwe aanvraag ingediend moeten worden, omdat hier geen sprake is van ondergeschikte wijzigingen.
8. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1]
(ABRS) dat bij de totstandkoming van besluiten op aanvraag die op grond van artikel 3.10 van de Wabo worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, zoals neergelegd in afdeling 3.4 van de Awb, in beginsel op de aanvraag moet worden beslist zoals die is ingediend en met het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd. Na het ter inzage leggen van het ontwerpbesluit is het niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen zonder dat een nieuw ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd, tenzij de wijziging van ondergeschikte aard is dan wel aannemelijk is dat daardoor geen derden worden benadeeld. In dit geval is echter geen sprake van de procedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb, maar van een reguliere voorbereidingsprocedure. Het hiervoor bedoelde verbod op wijzigingen van meer dan ondergeschikte aard is bij die procedure slechts van toepassing als er al omgevingsvergunning is verleend. Daarvan is in dit geval echter geen sprake, vergunninghouder heeft zijn aanvraag gewijzigd voordat de omgevingsvergunning werd verleend. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dat in geval van een reguliere voorbereidingsprocedure mogelijk is, ook als deze wijzigingen niet van ondergeschikte aard zijn. In de reguliere voorbereidingsprocedure hebben belanghebbenden immers de mogelijkheid in bezwaar op te komen tegen de uiteindelijk verleende omgevingsvergunning en worden zij dus niet benadeeld in hun mogelijkheid hun zienswijze te geven. Uit de tekeningen en stukken valt verder goed op te maken hoe de (gewijzigde) aanvraag luidt en dus wat er vergund is.
9. Verzoekster voert aan dat de omgevingsvergunning is verleend op basis van tekeningen
en andere documenten die op dat moment, als gevolg van wijzigingen in het bouwplan, achterhaald waren. Het bestreden besluit is niet zorgvuldig voorbereid.
10. In het besluit van 12 juli 2021 is verwezen naar bij het besluit behorende bijlagen,
waarbij ook een groot aantal recente tekeningen van 3 juli 2021 zijn genoemd. Voor zover al sprake is van rapporten en andere documenten die dateren van voor het aangepaste bouwplan en waarin niet van de nieuwe (vergunde) situatie is uitgegaan, is de voorzieningenrechter van oordeel dat eventuele gebreken daarin tijdens de bezwaarfase kunnen worden hersteld.
11. Het perceel valt binnen bestemmingsplan Buitengebied [vestigingsplaats] 2011 (het
bestemmingsplan) en heeft de bestemming ‘agrarisch met waarden’ en (onder meer) de functieaanduiding ‘paardenhouderij’. Op grond van artikel 3.1 van de planvoorschriften zijn de gronden bestemd voor (voor zover hier van belang) a. agrarische bedrijvigheid, c. paardenhouderij ter plaatse van de aanduiding 'paardenhouderij' en j. een paardenbak met bijbehorende andere bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - paardenbak'.
Artikel 1.5 van de planvoorschriften bepaalt dat onder agrarische bedrijvigheid wordt verstaan bedrijvigheid, geheel of overwegend gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen van agrarische producten door het telen van gewassen en het houden van dieren, met inbegrip van paardenfokkerij en met uitzondering van paardenhouderij en manege.
Artikel 1.35 van de planvoorschriften bepaalt dat onder manege wordt verstaan
bedrijvigheid geheel of overwegend gericht op het houden, stallen, africhten, trainen en berijden van paarden en pony's, het ter zake lesgeven en de exploitatie van daarbij behorende voorzieningen, waaronder begrepen een kantine of soortgelijke horecavoorziening.
Artikel 1.38 van de planvoorschriften bepaalt dat onder paardenhouderij wordt verstaan het bedrijfsmatig, niet op agrarische productie gericht houden en stallen van paarden en pony's, met als ondergeschikte nevenactiviteit het fokken, africhten, trainen en berijden van paarden en pony's.
Bestemmingsplan
12. Verzoekster voert aan dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De
voorzieningen die worden gerealiseerd ten behoeve van het africhten, trainen en berijden van paarden zijn dermate grootschalig dat blijkbaar wordt beoogd een complex te realiseren waar de gelegenheid wordt geboden voor intensieve betrokkenheid bij het trainen en berijden van paarden. Dat betekent volgens verzoekster dat de facto een manege wordt gerealiseerd in plaats van een paardenhouderij, wat op het perceel niet is toegestaan. Het plan voorziet ook in een kantine van 270 m² en 8 toiletten. Dat zijn faciliteiten die passen bij een manege. In elk geval volgt uit de grootschaligheid dat het africhten, trainen en berijden van paarden geen ondergeschikte nevenactiviteit is. De paardenbakken beslaan 2.900 m², wat evenveel is als de oppervlakte van de geplande stallen. Uit artikel 3.5.2. van de planvoorschriften volgt volgens verzoekster dat een oppervlakte aan paardenbakken van 300 m² als indicatie van een ondergeschikte nevenactiviteit geldt.
13. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding te veronderstellen dat vergunninghouder
een manege wil realiseren. Nergens uit blijkt dat vergunninghouder van plan is paardrijlessen te gaan verzorgen, wat, mede gelet op artikel 1.35 van de planvoorschriften, een hoofdactiviteit is van een manege. In het besluit van 12 juli 2021 is verder opgenomen dat er geen horeca is toegestaan en dat de kantine daarom alleen kan worden gebruikt door de gebruikers van de paardenhouderij.
14. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de omvang (in m²) van de te realiseren
paardenbak, paddock en (overdekte) rijbanen niet kan worden geconcludeerd dat geen sprake is van ondergeschikte nevenactiviteiten. Gelet op het aantal paarden dat vergunninghouder kan/wil stallen – het bestemmingsplan stelt daaraan geen maximum – bestaat geen aanleiding te concluderen dat de omvang van de faciliteiten voor het berijden en trainen van de paarden onevenredig groot is. Aan het stallen van paarden is inherent dat de paarden worden getraind en bereden. Ter zitting heeft vergunninghouder toegelicht dat dat gebeurt door de eigenaren dan wel door verzorgers/trainers die voor de eigenaren werken. Vergunninghouder stalt geen eigen paarden en het is ook niet de bedoeling dat paarden worden bereden of getraind die niet op het perceel worden gestald.
15. Artikel 3.5.2, aanhef en onder 2. van de planvoorschriften heeft betrekking op niet-
agrarische ondergeschikte nevenactiviteiten en bepaalt dat binnen de bestaande bebouwing binnen een zelfde bouwvlak de gezamenlijke brutovloeroppervlakte ten behoeve van deze nevenactiviteiten maximaal 300 m² mag bedragen. Dat is een andere situatie dan hier aan de orde waar een paardenhouderij de (agrarische) hoofdactiviteit vormt en binnen het bouwvlak wordt gebouwd.
16. Verzoekster voert verder aan dat een paardenbak niet is toegestaan op het perceel omdat
de aanduiding paardenbak niet voor het perceel geldt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit artikel 3.2.1. van de planvoorschriften volgt dat binnen het bouwvlak paardenbakken zijn toegestaan. Dat zijn immers “andere bouwwerken”. Artikel 3.2.1. van de planregels brengt geen restrictie aan op de aard van de “andere bouwwerken” die binnen het bouwvlak zijn toegestaan, alleen dat het geen lichtmasten mogen zijn. Daaraan doet niet af dat artikel 3.2.2. van de planregels bepaalt dat buiten het bouwvlak slechts een paardenbak is toegestaan als daarvoor een aanduiding is opgenomen. Dit oordeel wordt ondersteund door de toelichting op het bestemmingsplan in paragraaf 5.3.6. Daaruit blijkt namelijk dat de planwetgever heeft willen voorkomen dat buiten het bouwvlak nog meer paardenbakken worden gerealiseerd. De reeds bestaande, buiten het agrarisch bouwvlak gelegen, paardenbakken zijn positief bestemd door middel van de aanduiding 'paardenbak' op de plankaart. De aanwezigheid van paardenbakken is in principe beperkt tot de agrarische bouwvlakken.
17. Uit het voorgaande volgt dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan.
Welstand
18. Verzoekster heeft aangevoerd dat de welstandsadviezen van Mooisticht onbegrijpelijk
zijn omdat het bouwplan niet voldoet aan de geldende welstandscriteria. Verweerder heeft zich bij het verlenen van de omgevingsvergunning daarom niet kunnen baseren op het positieve welstandsadvies van 23 juni 2021.
19. Mooisticht, de commissie voor ruimtelijke kwaliteit van de gemeente Utrechtse
Heuvelrug, heeft het bouwplan van vergunninghouder zeer uitgebreid beoordeeld. Mooisticht heeft vijf adviezen uitgebracht op basis waarvan vergunninghouder (telkens) aanpassingen aan het bouwplan heeft gedaan. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet heeft kunnen baseren op de adviezen van Mooisticht. Verzoekster heeft geen deskundig tegenrapport ingebracht waaruit blijkt dat het bouwplan in strijd is met de welstandscriteria of anderszins niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Om deze reden voert het te ver om in het kader van deze voorlopige voorziening te beoordelen of aan alle welstandscriteria is voldaan.
Tussenconclusie
20. Omdat het bouwplan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter past
binnen het bestemmingsplan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand en ook niet is gebleken van strijd met de overige toetsingsgronden uit artikel 2.10 van de Wabo, is sprake van een gebonden beschikking.
De voorzieningenrechter komt tot het voorlopig rechtmatigheidsoordeel dat de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen na heroverweging in bezwaar in stand kan blijven.
Voorlopig rechtmatigheidsoordeel activiteit kappen
21. Verzoekster voert aan dat de vergunde situatie afwijkt van wat is aangevraagd. De kap
van 8 bomen is aangevraagd, in de omgevingsvergunning zelf is niet aangegeven hoeveel bomen het betreft en in de ‘Bijlage motivering besluit omgevingsvergunning voor de activiteit kappen’ is een aantal van 26 bomen genoemd. Zij vindt verder dat onvoldoende is gemotiveerd waarom uit een hele rij bomen 5 bomen moeten worden gekapt en de rest blijft staan.
22. Uit de adviezen van Mooisticht blijkt dat als gevolg van de noodzakelijk geachte
aanpassingen van het bouwplan meer bomen gekapt moeten worden dan vergunninghouder in eerste instantie had aangevraagd. In het besluit van 12 juli 2021 is naar de hiervoor genoemde Bijlage verwezen zodat deze deel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning. Vergunninghouder heeft op de zitting toegelicht dat de kap van de bedoelde 5 bomen uit de bomenrij nodig is om de toegang tot de stallen mogelijk te maken. Dat komt de voorzieningenrechter niet onaannemelijk voor.
23. Verder heeft vergunninghouder ter zitting toegelicht dat er een herplantplicht voor 23
bomen in de omgevingsvergunning is opgenomen maar dat in verband met de landschappelijke inpassing naast de 23 bomen er extra bomen zullen worden geplant. In het welstandsadvies van 23 juni 2021 van Mooisticht is aangegeven op welke wijze invulling kan worden gegeven aan de landschappelijke inpassing van het bouwplan en welke aandachtspunten daarbij gelden. Om meer duidelijkheid te scheppen kan verweerder in het besluit op bezwaar het aantal te kappen bomen, het aantal en type te herplanten bomen en de aan de landschappelijke inpassing te stellen voorwaarden nader concretiseren. Voor zover aan de omgevingsvergunning op dit punt gebreken kleven zijn die dus in de beslissing op bezwaar te herstellen.
24. In de meergenoemde Bijlage heeft verweerder afdoende en inzichtelijk
gemotiveerd waarom omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit kappen. Er vanuit gaande dat verweerder verplicht is omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen te verlenen, is navolgbaar dat tevens omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit kappen.
Quickscan Flora en Fauna
25. Verzoekster voert aan dat aan de Quickscan flora en fauna van 30 maart 2021 geen
veldonderzoek ten grondslag ligt, zoals dat wel het geval was bij de Quickscan van 22 november 2019. In de recente Quickscan zijn bovendien bepaalde delen uit de eerdere Quickscan niet teruggekomen, bijvoorbeeld over het niet mogen kappen van bomen in verband met de aanwezigheid van beschermde dieren, en zijn de conclusies gewijzigd.
26. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de conclusies in de Quickscans
flora en fauna van 22 november 2019 en 30 maart 2021 gelijkluidend. In de Quickscan van 30 maart 2021 is verwezen naar het veldonderzoek dat in 2019 heeft plaatsgevonden, terwijl ook is aangegeven dat de geldigheidsduur van de resultaten van de Quickscan, afhankelijk van de soort, (maximaal) 3 dan wel 5 jaar is. De voorzieningenrechter ziet daarom geen reden te concluderen dat het onderzoek naar natuurbeschermingsaspecten onzorgvuldig is geweest. Verweerder heeft de Quickscan van 30 maart 2021 aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen. Daarbij wordt betrokken dat verzoekster geen deskundig tegenrapport heeft ingebracht.
27. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zal de omgevingsvergunning ook voor
wat betreft de activiteit kappen in bezwaar in stand blijven.
Belangenafweging
28. Gelet op het voorlopig rechtmatigheidsoordeel is er in deze belangenafweging
minder ruimte voor het belang van verzoekster bij het verder schorsen van de omgevingsvergunning totdat verweerder op het bezwaarschrift heeft beslist dan voor de belangen van verweerder en vergunninghouder bij het afwijzen van het verzoek om voorlopige voorziening. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter weegt het belang van vergunninghouder bij het kunnen voortzetten van de bouwwerkzaamheden dan ook zwaarder dan het belang van verzoekster. De voorzieningenrechter weegt hierbij mee dat vergunninghouder op de zitting heeft toegelicht dat grote financiële belangen (in verband met verzekeringsgelden en subsidiegelden voor zonnepanelen) spelen bij een zo spoedig mogelijke realisering van het bouwplan.
Eindconclusie
29. De voorzieningenrechter zal het verzoek afwijzen. Dat betekent dat vergunninghouder
mag starten met de uitvoering van het project. De voorzieningenrechter benadrukt hierbij dat vergunninghouder dit op eigen risico doet, zolang de verleende omgevingsvergunning nog niet onherroepelijk is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De beslissing is uitgesproken op 28 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
(de voorzieningenrechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen)
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS: 2018:4089