ECLI:NL:RBMNE:2021:4706

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 oktober 2021
Publicatiedatum
1 oktober 2021
Zaaknummer
C/16/526752 / KL ZA 21-222
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag op woning in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 1 oktober 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde] B.V. [eiser], de eiser in conventie en verweerder in reconventie, vorderde de opheffing van een conservatoir beslag dat door [gedaagde] was gelegd op zijn woning. [gedaagde] had het beslag gelegd ter verzekering van een vordering die zij op [eiser] stelde, als gevolg van vermeend onbehoorlijk bestuur. De voorzieningenrechter oordeelde dat [eiser] summierlijk had aangetoond dat de vordering van [gedaagde] ondeugdelijk was, en dat het beslag niet noodzakelijk of proportioneel was. De rechter wees de vordering van [eiser] tot opheffing van het beslag toe en wees de tegenvordering van [gedaagde] af. Tevens werd [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van [eiser]. De uitspraak benadrukt de vereisten voor het leggen van conservatoir beslag en de belangenafweging die daarbij gemaakt moet worden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/526752 / KL ZA 21-222
Vonnis in kort geding van 1 oktober 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.J. Dijkman te Haarlem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. G.E. Star Busmann te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 16 van 8 september 2021
  • de eis in reconventie met producties 1 tot en met 10
  • de producties 17 tot en met 26 van [eiser]
  • de producties 11 tot en met 18 van [gedaagde]
  • de mondelinge behandeling van 17 september 2021.
Mr. Dijkman en mr. Star Busmann hebben een pleitnota voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er is besproken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[eiser] is enig aandeelhouder en bestuurder van [organisatie 1] B.V. (hierna: [organisatie 1] ). [organisatie 1] was tot 31 januari 2020 medebestuurder van [gedaagde] . [gedaagde] verwijt [eiser] dat hij in 2018 en 2019 de vennootschap onbehoorlijk heeft bestuurd. Als gevolg daarvan stelt [gedaagde] schade te hebben geleden en ter verzekering van haar vordering heeft [gedaagde] conservatoir beslag gelegd op de woning van [eiser] . De vordering waarvoor beslagverlof is verleend is door de voorzieningenrechter begroot op
€ 195.000,00.
2.2.
[eiser] vordert in deze zaak opheffing van het beslag. Hij stelt dat summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor beslag is gelegd. Daarnaast is het beslag niet noodzakelijk, niet proportioneel en moet ook een afweging van de betrokken belangen leiden tot de opheffing daarvan.
2.3.
[gedaagde] voert verweer en heeft een tegenvordering ingesteld. Zij vordert toestemming voor aanvullend conservatoir beslag op het onverdeelde aandeel van [eiser] in zijn woning. Daarnaast vraagt [gedaagde] om toestemming tot het leggen van conservatoir beslag onder [organisatie 1] op alle aandelen op naam van [eiser] , en zij vordert dat de vordering opnieuw wordt begroot, op € 2.500.000,00. [eiser] verzet zich daartegen.
2.4.
De voorzieningenrechter zal de vordering tot opheffing van het beslag toewijzen. De tegenvordering van [gedaagde] wordt afgewezen. Dit oordeel wordt hierna uitgelegd.

3.De beoordeling

in conventie

Spoedeisend belang
3.1.
Het spoedeisend belang van [eiser] volgt uit de aard van de zaak en wordt ook niet door [gedaagde] betwist.
Opheffing beslag
3.2.
Volgens artikel 705 lid 2 Rv moet het beslag worden opgeheven als summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om, met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij moet worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
3.3.
Aannemelijk is geworden dat de rechter in de bodemprocedure de vordering van [gedaagde] bij deze stand van zaken zal afwijzen, zodat de vordering waarvoor beslag is gelegd summierlijk ondeugdelijk is gebleken. Hiervoor is het volgende van de belang.
3.4.
[gedaagde] legt aan haar vordering op [eiser] ten grondslag dat hij als indirect bestuurder van [gedaagde] in de vervulling van zijn taak tekortgeschoten is, als bedoeld in artikel 2:9 BW. Hieruit volgt (kort gezegd) dat een bestuurder alleen aansprakelijk is voor de schade die de rechtspersoon als gevolg van de tekortkoming lijdt als hem ter zake daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of dat het geval is moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Tot de in aanmerking te nemen omstandigheden behoren onder meer de aard van de door de rechtspersoon uitgeoefende activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico's, de taakverdeling binnen het bestuur, de eventueel voor het bestuur geldende richtlijnen, de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen, alsmede het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult (Hoge Raad, 10 januari 1997, NJ 1997, 360,
[.] / [..]).
[gedaagde] heeft in dat kader gewezen op:
1. de bevindingen van [A] (RA) (productie 1 bijlage 7 van [gedaagde] );
2. het rapport van [organisatie 2] (productie 1 bijlage 9 van [gedaagde] ); en
3. de situatie met betrekking tot [organisatie 3] .
Ad 1) Bevindingen van [A]
3.5.
De maandrapportage mei 2020 van [A] is onweersproken opgesteld met de bedoeling om knelpunten binnen [gedaagde] op te sporen en verbeteringen door te voeren. De bevindingen daarin zijn een evaluatie van bestuursbeslissingen die samenhingen met de enorme groei van de onderneming. Dat met de verzamelde kennis achteraf is gebleken dat dingen anders en beter hadden gekund, betekent nog niet dat die beslissingen getuigden van onbehoorlijk bestuur (de zogenoemde hindsight bias). Waarom daar niettemin sprake van was, heeft [gedaagde] niet althans onvoldoende concreet onderbouwd. Ook kan op basis van het rapport niet worden geconcludeerd dat de administratie van [gedaagde] niet aan de daaraan gestelde wettelijke vereisten voldeed.
Ad 2) Rapport [organisatie 2]
3.6.
Het ‘rapport van feitelijke bevindingen over de financiële positie van [gedaagde] per 30 september 2018’ is opgesteld om (mogelijk) te worden gebruikt in een (andere) rechtszaak tegen [organisatie 1] en haar bestuurder [eiser] om aan te tonen dat de balansgarantie per 30 september 2018 niet is nagekomen. Voor zover met dit rapport al een verschil in voorraadpositie kan worden vastgesteld ( [eiser] heeft ter zitting toegelicht dat dit nog maar de vraag is, omdat het gaat om een inschatting drie jaar na dato op basis van ‘gewogen gemiddelden’, hetgeen geen weergave is van de situatie in absolute getallen waarmee [gedaagde] haar voorraadpositie bepaalde) is daarmee nog niet gegeven dat de administratie zodanige gebreken vertoonde dat daaruit niet de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon konden worden gekend. [gedaagde] heeft het toepasselijke normenkader uit onder meer de geldende jurisprudentie wel geciteerd, maar zij heeft niet concreet gemaakt aan de hand van welke feiten en omstandigheden [eiser] kan worden verweten daarmee in strijd te hebben gehandeld of nagelaten.
Ad 3) [organisatie 3]
3.7.
[eiser] heeft ter zitting uitgelegd bij welke stand van zaken in de discussie met [organisatie 3] hij het bestuur van [gedaagde] via [organisatie 1] op 31 januari 2020 heeft verlaten. In de loop van 2019 heeft [organisatie 3] zich bij [gedaagde] gemeld omdat [gedaagde] toen ook aan consumenten ging verkopen. In eerste instantie heeft [eiser] namens [gedaagde] verweer gevoerd tegen de vordering van [organisatie 3] . Vervolgens vroeg [organisatie 3] om in- en verkoopfacturen. Dat heeft [eiser] toen geweigerd omdat er vertrouwelijke gegevens op staan van de klanten van [gedaagde] . Er vond nog overleg plaats met [organisatie 3] om deel te kunnen nemen aan een geautomatiseerd systeem van afdracht, zoals ook bij branchegenoten plaatsvindt. Bij die stand van zaken is [eiser] als (indirect) bestuurder vertrokken bij [gedaagde] . Of, en zo ja, hoe de discussie met [organisatie 3] is voortgezet heeft [gedaagde] niet toegelicht. In de administratie van [gedaagde] was een voorziening getroffen van € 80.000,00 in verband met deze vordering van [organisatie 3] . [gedaagde] heeft dit relaas van [eiser] niet (gemotiveerd) weersproken. [eiser] heeft verder ter zitting de juistheid van de hoogte van de vordering van [organisatie 3] betwist. Daarnaast heeft [eiser] erop gewezen dat [gedaagde] verantwoordelijk is voor het op zijn beloop laten van deze kwestie, met een toename van het bedrag tot gevolg. Al met al leidt dit nieuwe argument van [gedaagde] niet tot het voorshands oordeel dat [eiser] in verband met deze kwestie een ernstig verwijt in de zin van artikel 2:9 BW kan worden gemaakt.
Conclusie
3.8.
Gelet op de gemotiveerde weerlegging door [eiser] van de verwijten die [gedaagde] aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd is bij deze stand van zaken niet aannemelijk dat [gedaagde] haar vordering in een bodemprocedure toegewezen zal krijgen, zodat het beslag summierlijk ondeugdelijk is. Een afweging van de betrokken belangen maakt niet dat het beslag desondanks moet blijven liggen. Afgezet tegen het belang van [eiser] bij opheffing van het beslag op zijn woning in verband met de beoogde verkoop daarvan, is aan de zijde van [gedaagde] niet gesteld of gebleken dat een eventueel verhaal illusoir is. Ook is niet onderbouwd waarom de toenmalige direct (mede)bestuurder van [gedaagde] ( [organisatie 1] ) geen verhaal zou bieden en doorbraak via artikel 2:11 BW noodzakelijk is. Om deze reden wordt de (primaire) vordering van [eiser] tot opheffing van het beslag toegewezen.
3.9.
Omdat [gedaagde] in het ongelijk is gesteld, zal zij in de proceskosten van [eiser] worden veroordeeld, die als volgt worden begroot op:
  • griffierecht 309,00
  • salaris advocaat 1.016,00
Totaal € 1.325,00.
in reconventie
3.10.
Toewijzing van de vordering van [eiser] brengt mee dat de tegenvordering van [gedaagde] zal worden afgewezen. Waar de summierlijk gebleken ondeugdelijkheid van de vordering en de belangenafweging leiden tot opheffing van het beslag is uitbreiding van datzelfde beslag vanzelfsprekend niet aan de orde. Daar komt nog bij dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan de vereiste vormvoorschriften. Verlof tot het leggen van aanvullend beslag moet worden gevraagd bij verzoekschrift. Daarnaast heeft [gedaagde] het gevraagde verlof voor beslag op aandelen niet op de voorgeschreven wijze onderbouwd. Dat betekent dat een doelmatige aanpak, met voorbijgaan aan de formele vereisten (zoals mr. Star Busmann heeft bepleit), niet aan de orde kan zijn.
3.11.
Omdat de tegenvordering van [gedaagde] wordt afgewezen, zal zij in de proceskosten van [eiser] worden veroordeeld, die worden begroot op € 508,00 (factor 0,5 x € 1.016,00) aan salaris advocaat.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
4.1.
heft op het op 17 augustus 2021 door [gedaagde] ten laste van [eiser] gelegde conservatoire beslag op het onverdeelde 1/2e aandeel in de woning met erf en tuin, plaatselijk bekend als [adres] , [postcode] te [plaatsnaam] , kadastrale aanduiding [plaatsnaam] sectie [letteraanduiding] nummer [nummeraanduiding] ,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.325,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat,
4.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
4.6.
wijst de vordering af,
4.7.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [eiser] begroot op € 508,00 aan salaris advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Burgers en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2021.