ECLI:NL:RBMNE:2021:4697

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
UTR - 21_3559
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in bezwaar tegen omgevingsvergunning voor aanbouw en uitbouw

Op 30 september 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een voorlopige voorziening hangende bezwaar tegen een omgevingsvergunning. De vergunninghouder was bezig met het realiseren van een aanbouw aan de achterzijde van zijn woning en had een omgevingsvergunning aangevraagd voor een uitbouw op de eerste verdieping. Verzoekster, de buurvrouw, maakte bezwaar tegen deze vergunning en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van de vergunninghouder zwaarder wogen dan die van verzoekster. De voorzieningenrechter stelde vast dat de omgevingsvergunning gebreken vertoonde, maar dat deze gebreken in het besluit op bezwaar konden worden hersteld. De voorzieningenrechter concludeerde dat er voldoende spoedeisend belang was bij het verzoek van verzoekster, maar dat de belangen van de vergunninghouder bij het voortzetten van de bouwwerkzaamheden zwaarder wogen. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter benadrukte dat de beslissing niet bindend was voor een eventuele bodemprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3559

uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 september 2021 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr.ir. A. van Kessel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht(het college), verweerder
(gemachtigde: mr. S. Ralović).

Als derde-partij neemt aan het geding deel:

[vergunninghouder](vergunninghouder), te [plaats 1] .

Inleiding

Vergunninghouder is bezig met het realiseren van een aanbouw op de begane grond aan de achterzijde van de woning op het perceel [adres 1] in [plaats 2] (het perceel). Als de aanbouw op de begane grond klaar is, wil hij op een gedeelte daarvan een uitbouw van de eerste verdieping van de woning realiseren. Voor deze uitbouw heeft hij een omgevingsvergunning nodig. Op 13 juli 2021 heeft het college aan vergunninghouder op zijn aanvraag een omgevingsvergunning (de omgevingsvergunning) verleend voor de activiteiten bouwen en handelen in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft deze omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor)
Verzoekster is eigenaar van en woont op het naastgelegen perceel. Zij heeft bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op de zitting van 23 september 2021. Verzoekster was hierbij aanwezig. Zij werd bijgestaan door haar gemachtigde. Namens het college waren [A] en [B] als vervanger van de gemachtigde aanwezig. Ook derde-partij was aanwezig. Hij werd bijgestaan door [C] en [D] .

Overwegingen

Spoedeisend belang
1. De voorzieningenrechter treft alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist [1] . Op de zitting heeft vergunninghouder toegelicht dat de bouwwerkzaamheden van de aanbouw op de begane grond over een week klaar zijn. Hij wil daarna door met de werkzaamheden voor de uitbouw van de eerste verdieping. Deze werkzaamheden kunnen naar verwachting zijn afgerond voor het college een besluit neemt op het bezwaar van verzoekster. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster daarmee voldoende spoedeisend belang bij haar verzoek om een voorlopige voorziening.
Wat beoordeelt de voorzieningenrechter?
2. Voor het treffen van een voorlopige voorziening in de fase van bezwaar is in beginsel alleen aanleiding als de omgevingsvergunning zodanig gebrekkig is dat deze in de heroverweging naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet of niet volledig in stand kan blijven. De voorzieningenrechter geeft in deze uitspraak daarom eerst een voorlopig oordeel over de vraag of de omgevingsvergunning rechtmatig is of niet. Daarna zal zij beoordelen of de belangen van verzoekster om de omgevingsvergunning te schorsen al dan niet zwaarder moeten wegen dan de belangen van het college en vergunninghouder om de omgevingsvergunning in stand te laten. Hoe zekerder de voorzieningenrechter is over de rechtmatigheid van het besluit, hoe minder ruimte er is voor de belangen van verzoekster.
3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventuele bodemprocedure niet.
Rechtmatigheid van het besluit
Is de uitbreiding van de eerste verdieping een dakopbouw?
4. Verzoekster voert aan dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II van het Bor. Volgens verzoekster is de uitbouw van de eerste verdieping op de aanbouw namelijk geen dakopbouw of een soortgelijke uitbreiding van een gebouw.
5. De voorzieningenrechter is het daar voorlopig oordelend mee eens. In bijlage II van het Bor is geen nadere omschrijving opgenomen van wat onder een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw moet worden verstaan. Ook in het voor het perceel geldende bestemmingsplan ‘Loenersloot-Binnenweg-Kerklaan’ (het bestemmingsplan) is geen definitie van een dakopbouw opgenomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is een dakopbouw een bouwwerk op de bovenste verdieping van het hoofdgebouw en niet een bouwwerk op een aanbouw zoals hier het geval. De uitspraken van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) waarnaar het college in het verweerschrift verwijst brengt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. Uit deze uitspraken volgt weliswaar dat het woord dakopbouw niet beperkt hoeft te worden uitgelegd, maar de voorzieningenrechter maakt uit deze uitspraken op dat in die gevallen wel sprake was van een uitbreiding op de bovenste verdieping van het hoofdgebouw.
6. Dit betekent dat er aan de omgevingsvergunning een gebrek kleeft. De vraag die de voorzieningenrechter vervolgens moet beantwoorden is of het college dit gebrek in het besluit op bezwaar kan herstellen.
7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de uitbouw van de eerste verdieping in ieder geval wel aan te merken als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor. En dus is het college bevoegd om de omgevingsvergunning met toepassing van dit artikel te verlenen. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het college bij zijn besluitvorming over aanvragen die in strijd zijn met het bestemmingsplan beleidsruimte heeft. Als het college van mening is dat de activiteit waarvoor een omgevingsvergunning wordt aangevraagd in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, kan hij ervoor kiezen om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. Het is dus aan het college om een afweging te maken of hij van deze bevoegdheid in de beslissing op bezwaar gebruik zal maken.
8. Op de zitting heeft het college aangegeven dat als de uitbouw van de eerste verdieping moet worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk, in plaats van als een dakopbouw, hij zal meewerken aan het verlenen van de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor. Als dit zou betekenen dat het college daarvoor moet afwijken van paragraaf 3.5 van het Afwijkingenbeleid 2014, is hij ook bereid dit in het besluit op bezwaar gemotiveerd te doen [2] . Bij dit besluit moet het college alle betrokken belangen, dus ook de belangen van verzoekster betrekken.
Zijn de belangen van verzoekster voldoende meegewogen?
9. Verzoekster voert aan dat het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen. Door de uitbouw van de eerste verdieping zal haar uitzicht verminderen en zal er minder lichtinval zijn op de eerste verdieping van haar woning en in de lichtstraten van de aanbouw aan haar woning.
10. Zoals aangegeven onder 7, heeft het college beleidsruimte bij zijn besluitvorming over aanvragen die in strijd zijn met het bestemmingsplan. Dit betekent dat de voorzieningenrechter toetst of het college met de motivering van het bestreden besluit bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
11. In het verweerschrift en op de zitting heeft het college aangegeven dat hij de belangen van verzoekster wel degelijk heeft afgewogen. Er is zelfs een bezonningsstudie uitgevoerd, wat niet te doen gebruikelijk is bij vergelijkbare aanvragen. Naar aanleiding van het bezwaar van verzoekster heeft vergunninghouder nog een aanvullende bezonningsstudie uitgevoerd. Uit deze studie blijkt dat er een aantal maanden een afname van de bezonning is gedurende een aantal uren in de ochtend op een deel van één raam van de woning van verzoekster. Het college vindt dat het perceel van verzoekster met deze geringe afname van bezonning niet onevenredig wordt belast, althans niet op zodanige wijze dat de omgevingsvergunning niet kan worden verleend. Daarnaast worden de gebruiksmogelijkheden van het perceel van verzoekster door het realiseren van de uitbouw van de eerste verdieping niet onevenredig geschaad. De voorzieningenrechter kan met deze aanvulling in het verweerschrift en op de zitting de motivering van het college volgen en zij vindt het niet onredelijk dat het college het belang van vergunninghouder bij de uitbouw van de eerste verdieping zwaarder laat wegen dan het belang van verzoekster.
12. Dat de uitbouw op de eerste verdieping net als bij de woningen aan de
[adres 2] en [adres 3] ook afgeschuind uitgevoerd zou kunnen worden – wat volgens verzoekster in haar belang zou zijn – brengt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel.
13. Het college moet beslissen over het verlenen van de omgevingsvergunning voor het bouwplan, zoals daarvoor door vergunninghouder een aanvraag is ingediend. Als het bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is kan het bestaan van alternatieven slechts tot een weigering van de aanvraag leiden, als op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarbij gaat het niet alleen om de bezwaren aan de kant van verzoekster, maar ook aan de kant van vergunninghouder en het college zelf. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zal het door verzoekster aangedragen alternatief niet tot minder bezwaren leiden. Door vergunninghouder is op de zitting toegelicht dat met de uitbouw van de eerste verdieping een uitbreiding van twee slaapkamers wordt gerealiseerd. Als hij de uitbouw zal uitvoeren op de wijze die verzoekster voorstelt, mag hij in het schuine deel van de uitbouw op grond van het Bouwbesluit geen raam aanbrengen. Dit werd door het college en ook door verzoekster zelf op de zitting bevestigd. Als in het schuine deel van de uitbouw geen raam wordt gemaakt heeft dit tot gevolg dat in één van de ruimten in de uitbouw geen daglichttoetreding meer zal zijn. Op grond van het Bouwbesluit mag deze ruimte dan niet worden gebruikt als verblijfsruimte/slaapkamer. Er is hier dus geen sprake van een situatie waarin het op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van een alternatief een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Het college heeft dan ook terecht een beslissing genomen op basis van de aanvraag van vergunninghouder.
Voldoet het bouwplan aan de redelijke eisen van welstand?
14. Verzoekster voert aan dat het welstandsadvies waarnaar het college in de omgevingsvergunning verwijst niet duidelijk is. Volgens verzoekster had het college dit advies niet zonder nadere motivering aan de omgevingsvergunning ten grondslag mogen leggen, omdat het een voorwaardelijk positief advies betreft en aan deze voorwaarde in de omgevingsvergunning niet wordt voldaan.
15. De commissie voor ruimtelijke kwaliteit van Stichtse Vecht (de commissie) heeft op
8 juli 2021 met een opmerking positief geadviseerd op de aanvraag van vergunninghouder. De opmerking houdt in dat de commissie het metselwerk en het hout op de verdieping onevenwichtig vindt. De commissie adviseert op de verdieping ofwel geheel hout te plaatsen of het metselwerk te vervangen door een verticale glasstrook. Ook geeft de commissie mee de dakrand op de aanbouw te verfijnen.
16. Het college heeft de opmerking van de commissie opgevat als een suggestie ten overvloede. In het verweerschrift heeft het college gemotiveerd waarom hij deze suggestie niet heeft overgenomen. Volgens het college zijn de door de commissie voorgestelde aanpassingen in ruimtelijk opzicht slechts van ondergeschikte aard. Het betreft namelijk een dakopbouw aan de achterzijde van een woning die is omsloten door bebouwing. De dakopbouw is niet zichtbaar vanaf de openbare weg en de achterzijde van het perceel grenst aan andere percelen/tuinen welke door een haag of een andere erfafscheiding wordt gescheiden. Het gebied waarin het perceel ligt heeft geen bijzondere status, zoals een beschermd stads- of dorpsgezicht. Bovendien zijn de huidige indeling en materialen noodzakelijk vanuit bouwkundig oogpunt. Vanwege de fundering is een lichte wand logisch. Daarbij merkt het college nog op dat een dergelijke gevelwijziging ook vergunningsvrij zou kunnen worden gerealiseerd. Op de zitting heeft het college hier nog aan toegevoegd dat de dakrand op de tekening inderdaad wel 15 centimeter lijkt, maar dat het in werkelijkheid om een dakplint van slechts 5 centimeter gaat. Dit lijkt een foutje op de tekening.
17. De voorzieningenrechter kan deze motivering volgen en is van oordeel dat als het college de motivering van de omgevingsvergunning bij het besluit op bezwaar hiermee aanvult, hij voldoende heeft gemotiveerd waarom hij de opmerking van de commissie niet heeft overgenomen. Het is dan niet meer relevant of de opmerking van de commissie was bedoeld als een voorwaarde aan het positieve advies, zoals verzoekster aanvoert, of als suggestie zoals het college stelt. Ook dit (motiverings)gebrek aan de omgevingsvergunning kan het college met het besluit op bezwaar dus herstellen.
Is de uitbouw op de begane grond vergunningsvrij?
18. Partijen zijn het er met elkaar over eens en de voorzieningenrechter stelt ook vast dat de aanbouw op de begane grond op zichzelf op grond van bijlage II bij het Bor vergunningsvrij kan worden gebouwd. Verzoekster vraagt zich echter af of het college de aanbouw buiten beschouwing heeft mogen laten bij het verlenen van de omgevingsvergunning nu de uitbreiding van de eerste verdieping op de aanbouw wordt gerealiseerd.
19. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [3] staat het een aanvrager vrij om vergunningsvrije delen buiten de aanvraag te laten, mits uit de aanvraag duidelijk blijkt dat deze delen buiten de aanvraag worden gelaten. De voorzieningenrechter volgt het college in zijn standpunt dat uit het aanvraagformulier voldoende blijkt dat de aanvraag van vergunninghouder alleen ziet op het uitbouwen van de bovenverdieping. Verder is volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [4] splitsing van een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat in beginsel niet mogelijk. Het bouwplan dient als één geheel te worden beschouwd. Een bouwplan kan alleen worden gesplitst als het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de aanbouw en de uitbreiding van de eerste verdieping in functioneel opzicht van elkaar worden gescheiden. De aanbouw is immers een uitbreiding van de woonkamer op de begane grond en de uitbreiding van de eerste verdieping kan alleen via de al bestaande slaapkamers op de eerste verdieping worden bereikt. Ook zijn het naar het oordeel van de voorzieningenrechter afzonderlijke bouwdelen die in bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden. Tussen de twee afzonderlijke ruimten zit een bouwkundige scheiding en de aanbouw loopt ook verder door dan de uitbreiding van de eerste verdieping.

Sloopvergunning en constructieberekeningen

20. Verzoekster heeft haar bezwaargronden die zien op het ontbreken van een sloopvergunning en het ontbreken van constructieberekeningen, naar aanleiding van de aanvullende informatie die het college hierover bij het verweerschrift heeft overgelegd, op de zitting ingetrokken. Deze gronden behoeven dus geen verdere bespreking.
Conclusie
21. Concluderend komt de voorzieningenrechter tot het voorlopig rechtmatigheidsoordeel dat de omgevingsvergunning met in achtneming van wat hiervoor is overwogen, na heroverweging in bezwaar in stand kan blijven.
Belangenafweging
22. Gelet op het voorlopig rechtmatigheidsoordeel is er in deze belangenafweging minder ruimte voor het belang van verzoekster bij het schorsen van de omgevingsvergunning totdat het college op het bezwaarschrift heeft beslist dan voor de belangen van het college en vergunninghouder bij het afwijzen van het verzoek om voorlopige voorziening. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter weegt het belang van vergunninghouder bij het kunnen voortzetten van de bouwwerkzaamheden dan ook zwaarder dan het belang van verzoekster. De voorzieningenrechter weegt hierbij mee dat vergunninghouder op de zitting heeft toegelicht dat als de uitbreiding van de eerste verdieping na volgende week niet kan worden gerealiseerd er een oplossing moet worden gezocht voor het tijdelijk waterdicht maken van de aanbouw. Behalve dat dit extra kosten met zich meebrengt voor vergunninghouder bestaat er daarbij kans op schade aan de aanbouw op de begane grond en aan de woning van verzoekster. Daarnaast kan vergunninghouder de eerste verdieping dan niet verder afmaken, waardoor hij en zijn gezin nog niet in de woning kunnen gaan wonen.
Conclusie
23. De voorzieningenrechter zal het verzoek afwijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.I.C. de Zeeuw-'t Lam, griffier. De beslissing is uitgesproken op 30 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 4:84 van de Awb.
3.De voorzieningenrechter verwijst bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:699.
4.De voorzieningenrechter verwijst bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1770.