In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangt, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser was eerder werkzaam als Release Manager en werd op 26 juni 2018 op staande voet ontslagen, maar dit ontslag werd later ingetrokken. In een vaststellingsovereenkomst werd afgesproken dat de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2018 zou eindigen. Het UWV besloot echter in mei 2020 dat de eiser verwijtbaar werkloos was en stopte de betaling van de WW-uitkering. Eiser ging hiertegen in beroep.
Tijdens de zitting op 1 april 2021 heeft de eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat er geen dringende reden voor ontslag was en dat hij niet verwijtbaar werkloos was. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom het ontslag en de daaropvolgende beslissingen van het UWV beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had vastgesteld dat er sprake was van verwijtbare werkloosheid, gebaseerd op schriftelijke waarschuwingen van de werkgever en de ontslagbrief. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd om zijn stelling te onderbouwen dat de informatie in de ontslagbrief onjuist was.
De rechtbank concludeerde dat de feiten zoals vermeld in de ontslagbrief gezamenlijk een dringende reden vormden voor het ontslag en dat het UWV op basis daarvan de WW-uitkering mocht stopzetten. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over hun recht om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep.