In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 september 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de intrekking en terugvordering van bijstand. Eiseres, die sinds 28 augustus 2018 een bijstandsuitkering ontving, werd geconfronteerd met de intrekking van haar uitkering per 10 februari 2020, omdat verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, van mening was dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner L.G. [A]. Dit besluit volgde op een handhavingsrapportage van 29 december 2020, waaruit bleek dat eiseres niet had gemeld dat zij samenwoonde met [A]. Verweerder vorderde een bedrag van € 15.822,81 terug over de periode waarin eiseres onterecht bijstand ontving.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder haar niet tijdig had geïnformeerd over het onderzoek naar haar woonsituatie, wat volgens haar in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur. Ze betwistte ook dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, en stelde dat er enkel een latrelatie was. De rechtbank oordeelde echter dat de onderzoeksbevindingen van verweerder voldoende bewijs boden voor de conclusie dat eiseres en [A] een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank wees de argumenten van eiseres af en concludeerde dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht waren.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond voor zover het gericht was tegen de intrekking en terugvordering van de uitkering, en niet-ontvankelijk voor zover het gericht was tegen de blokkering van de uitkering. De uitspraak werd gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, in aanwezigheid van griffier mr. M. van Ettikhoven.