Eiser heeft voor zichzelf en voor zijn vrouw zorgtoeslag aangevraagd voor berekeningsjaar 2018. Zij wonen in België.
Bij het primaire besluit heeft verweerder bij het bepalen van de hoogte van de toeslag rekening gehouden met een inkomen van eiser van € 20.016,- en een inkomen van zijn vrouw van € 2.766,-. Bij de berekening is de woonlandfactor van België toegepast.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser kon niet uitgaan van het bedrag aan zorgtoeslag dat in de proefberekening is vermeld, omdat hij daarin is uitgegaan van het verkeerde toetsingsinkomen. Verder is de woonlandfactor volgens verweerder juist toegepast.
Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat er sprake is van een zeer onduidelijke manier van communiceren van verweerder, waarmee de indruk wordt gewekt dat verweerder vooringenomen handelt jegens hem. Eiser ontvangt zeer veel post van verweerder waarin steeds verschillende bedragen aan toeslag worden genoemd. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat hij de overgelegde proefberekeningen juist heeft ingevuld. Hij vindt dan ook dat hij mocht uitgaan van de bedragen die daarin zijn genoemd. Eiser heeft in zijn brieven en ter zitting bedragen genoemd waar hij recht op stelt te hebben, ter hoogte van ongeveer € 850,-. Verder stelt eiser dat hij nooit schulden heeft gehad bij verweerder, en dat het daarom dus niet kan kloppen dat bepaalde bedragen waar hij recht op had zouden zijn verrekend met openstaande posten. Verder benadrukt eiser dat hij de toeslagen hard nodig heeft vanwege de hoge zorgkosten die hij maakt, en dat hij dus niet in staat is om eventueel te veel ontvangen toeslagen terug te betalen.
De rechtbank constateert dat verweerder na het door eiser ingestelde beroep het bestreden besluit heeft herzien. De rechtbank verwijst in dit kader naar het besluit van 3 mei 2021, dat door verweerder is overgelegd als processtuk 60.1. In deze beschikking is bepaald dat de zorgtoeslag van eiser over berekeningsjaar 2018 wordt aangepast naar € 969,-.
De rechtbank stelt vast dat verweerder met het besluit van 3 mei 2021 in feite heeft geconstateerd dat het bestreden besluit dient te worden herzien. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft het beroep van eiser, gericht tegen het bestreden besluit van 15 februari 2021 (het bestreden besluit I), van rechtswege mede betrekking op het besluit van 3 mei 2021 (bestreden besluit II).
Over het bestreden besluit I
Nu het bestreden besluit I door verweerder is vervangen door het bestreden besluit II, en niet is gebleken dat eiser nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I, zal de rechtbank het hiertegen gerichte beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Over het bestreden besluit II
De rechtbank zal de door eiser aangevoerde gronden tegen het bestreden besluit I beoordelen in het licht van het door verweerder herziene besluit.
Ten aanzien van de communicatie tussen eiser en verweerder en de vraag of daaruit vooringenomenheid van verweerder spreekt overweegt de rechtbank als volgt. Het dossier bevat uitvoerige correspondentie tussen eiser en verweerder. Ter zitting is hierover met partijen gesproken. De rechtbank constateert dat het voor eiser uit verweerders brieven niet duidelijk is geworden wat de reden is dat hij op verschillende momenten met verrekeningen van zijn toeslagen is geconfronteerd. Ook is het eiser niet duidelijk geworden waarom de bedragen uit de proefberekeningen die hij heeft gemaakt niet overeenkomen met de definitieve berekening van de zorgtoeslag 2018 die verweerder heeft gemaakt. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiser dit als vervelend en onduidelijk heeft ervaren, kan er uit het dossier en het verhandelde ter zitting niet worden geconcludeerd dat verweerder vooringenomen heeft gehandeld jegens eiser.
Het geschil in deze zaak beperkt zich vervolgens tot de vraag of de zorgtoeslag over berekeningsjaar 2018 juist is vastgesteld. Of de verrekeningen, die over andere berekeningsjaren gaan, juist zijn, kan de rechtbank dan ook niet vaststellen in deze procedure. De rechtbank zal hier wel aan het einde van deze uitspraak nog een korte opmerking over maken.
Over de hoogte van de vastgestelde zorgtoeslag 2018 overweegt de rechtbank dat uit artikel 7, eerste lid, en artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), volgt dat verweerder bij het bepalen van de hoogte van de toeslag moet uitgaan van het inkomen zoals dat uit de Basisregistratie Inkomen volgt en door de Inspecteur van de Belastingdienst is vastgesteld. Verweerder heeft dit ook gedaan. De rechtbank is het niet met eiser eens dat verweerder van een verkeerd toetsingsinkomen is uitgegaan. Verder is het de rechtbank ook niet gebleken dat verweerder de woonlandfactor onjuist heeft toegepast. Dat eiser de woonlandfactor in zijn algemeen niet eerlijk vindt, omdat hij in de praktijk door zijn handicap hoge zorgkosten maakt, kan niet tot een ander oordeel leiden. De woonlandfactor is bij wet bepaald. Verweerder moet deze wettelijke bepaling toepassen bij het bepalen van de hoogte van de zorgtoeslag.De rechtbank begrijpt dat eiser vanwege zijn handicap hogere (zorg)kosten maakt dan iemand zonder handicap. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank echter geen grond om te oordelen dat sprake zou zijn van ongelijkheid ten opzichte van een verzekerde in een vergelijkbare situatie die in Nederland verblijft. Toepassing van de woonlandfactor is er juist voor bedoeld te zorgen dat de hoogte van de zorgtoeslag, onafhankelijk van de vraag in welk land iemand woont, altijd op dezelfde wijze wordt vastgesteld. De zorgkosten in België zijn (gemiddeld) lager dan in Nederland. Wanneer voor eiser níet de woonlandfactor zou worden toegepast, zou dat tot rechtsongelijkheid leiden. Van schending van het gelijkheidsbeginsel, voor zover eiser daarop een beroep heeft gedaan, is geen sprake.